Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 DIt is nu de wet des Schult-offers: het is eene heylicheyt der heylicheden. |
2 Inde plaetse daer sy het brant-offer slachten, sullen sy het schult-offer slachten: ende men sal des selven bloet rontomme op den altaer sprengen. |
3 Ende daer van sal men al sijn vet offeren; den steert, ende het vet dat het ingewant bedeckt. |
4 Oock beyde de nieren, ende het vet, dat daer aen is, dat op de weeckdarmen is: ende het net over de lever met de nieren, dat sal men afnemen. |
5 Ende de Priester sal die aensteken op den altaer ten vyeroffer den HEERE: het is een schult-offer. |
6 Al wat manlick is onder de Priesteren sal dat eten: inde heylige plaetse sal ’t gegeten worden; ’t is eene heylicheyt der heylicheden. |
7 Gelijck het sond-offer, alsoo sal oock het schult-offer zijn; eenerley wet sal voor de selve zijn: het sal des Priesters zijn, die daer mede versoeninge gedaen sal hebben. |
8 Oock de Priester die yemants brandoffer offert, die Priester sal de huyt des brand-offers hebben, dat hy geoffert heeft: |
9 Daer toe al het spijs-offer, dat inden oven gebacken wort; met al dat inden ketel, ende inde panne bereydt wort; sal des Priesters zijn, die dat offert: |
10 Oock alle spijs-offer met olie gemengt, ofte drooge; sal aller sonen Aarons zijn, des eenen, als des anderen. |
11 Dit is nu de wet des danckoffers, dat men den HEERE offeren sal. |
12 Indien hy dat tot een lof-offer offert, so sal hy neffens het lof[offer] ongesuerde koecken met olie gemengt, ende ongesuerde vladen met olie bestreken, offeren: ende sullen die koecken met olie gemengt, van gerooste meel-bloeme zijn. |
13 Beneven de koecken sal hy tot sijne offerhande gedeessemt broot offeren; met het lof-offer sijnes danckoffers. |
14 Ende een daer van uyt de gantsche offerhande sal hy den HEERE ten hef offer offeren: het sal des Priesters zijn, die dat bloet des danckoffers sprengt. |
15 Maer het vleesch van het lof-offer sijnes danckoffers sal op den dach van des selven offerhande gegeten worden: daer van en salmen niet tot den morgen overlaten. |
16 Ende so het slachtoffer sijner offerhande een gelofte, ofte vrywillich offer is, dat sal ten dage als hy sijn offer offeren sal, gegeten worden: ende het overgeblevene daer van sal oock des anderen daechs gegeten worden. |
17 Wat noch van het vleesch des slachtoffers overgebleven is; sal op den derden dach met vyer verbrandt worden; |
18 Want so eenichsins van dat vleesch sijnes danck-offers op den derden dach gegeten wort, die dat geoffert heeft, en sal niet aengenaem zijn, ’t en sal hem niet toegerekent worden, ’tsal een afgrijselijck dinck zijn: ende de ziele die daer van eet, sal hare ongerechticheyt dragen. |
19 Ende het vleesch, dat yet onreyns aengeroert sal hebben, en sal niet gegeten worden; met den vyere salt verbrandt worden: maer aengaende het [ander] vleesch, dat vleesch sal een yeder, die reyn is, mogen eten. |
20 Doch als eene ziele het vleesch van het danck-offer, het welcke des HEEREN is, gegeten sal hebben, ende hare onreynicheyt aen haer is; so sal die selve ziele uyt hare volckeren uytgeroeyt worden. |
21 Ende wanneer eene ziele yet onreyns sal aengeroert hebben, [als] de onreynicheyt des menschen, ofte het onreyne vee, ofte eenich onreyn verfoeysel, ende sal van het vleesch des danckoffers, het welcke des HEEREN is, gegeten hebben; so sal die selve ziele uyt hare volckeren uytgeroeyt worden. |
22 Daerna sprack de HEERE tot Mose, seggende: |
23 Spreeckt tot de kinderen Israëls, seggende; Geen vet van een os, ofte schaep, ofte geyte en sult ghy eten. |
24 Maer het vet van een doot aes, ende het vet van het verscheurde, mach tot allen wercke gebesicht worden: doch en sult ghy dat gantschelick niet eten. |
25 Want al wie het vet van een vee eten sal, van het welcke men den HEERE een vyeroffer sal geoffert hebben: die ziele, die’t gegeten sal hebben, sal uyt hare volckeren uytgeroeyt worden. |
26 Oock en sult ghy in alle uwe wooningen geen bloet eten; ’t zy van het gevogelte, ofte van het vee. |
27 Alle ziele die eenich bloet eten sal, die selve ziele sal uyt hare volckeren uytgeroeyt worden. |
28 Voorts sprack de HEERE tot Mose, seggende: |
29 Spreeckt tot de kinderen Israëls, seggende; Wie sijn danckoffer den HEERE offert: sal sijne offerhande van sijnen danckoffer den HEERE toebrengen. |
30 Sijne handen sullen de vyerofferen des HEEREN brengen: het vet aen de borst sal hy met die borst brengen, om die tot een Beweeg-offer voor het aengesicht des HEEREN te bewegen. |
31 Ende de Priester sal dat vet op den altaer aensteken: doch de borst sal Aarons ende sijner sonen zijn. |
32 Ghy sult oock den rechteren schouder tot een hef-offer den Priester geven; uyt uwe danck-offeren. |
33 Wie uyt de sonen Aarons het bloet des danckoffers, ende het vet offert, dien sal de rechter schouder ten deele zijn. |
34 Want de beweeg-borst ende de hef-schouder hebbe ick van de kinderen Israëls uyt hare danck-offeren genomen: ende hebbe de selve Aaron den Priester, ende sijne sonen tot eene eeuwige insettinge gegeven vande kinderen Israëls. |
35 Dit is de salvinge Aarons, ende de salvinge sijner sonen vande vyerofferen des HEEREN; ten dage als hyse dede naederen, om het Priesterdom den HEERE te bedienen: |
36 ’T welcke de HEERE hen vande kinderen Israëls, te geven geboden heeft, ten dage als hyse salfde: ’t zy eene eeuwige insettinge voor hare geslachten. |
37 Dit is de wet des Brand-offers, des Spijs-offers, ende des Sond-offers, ende des Schult-offers, ende des Vul-offers, ende des Danck-offers: |
38 Die de HEERE Mose op den berch Sinai geboden heeft; ten dage als hy den kinderen Israëls geboot, datse hare offerhanden den HEERE inde woestijne Sinai souden offeren. |