Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 TErwijlen ick Israël genese, so wort Ephraims ongerechticheyt ontdeckt, mitsgaders de boosheden van Samaria; want sy wercken valscheyt: ende de dief gaetter in, de bende der straetschenders stroopt daer buyten. |
2 Ende sy en seggen niet in haer herte, [dat] ick aller harer boosheyt gedachtich ben: nu omcingelen haer hare handelingen, sy zijn voor mijn aengesichte. |
3 Sy verblijden den Coninck met hare boosheyt, ende de Vorsten met hare leugenen. |
4 Sy bedrijven al te samen overspel; sy zijn gelijck een back-oven die heet gemaeckt is van den backer: [die] ophoudt van wacker te zijn, na dat hy den deech heeft gekneedt, tot dat het doorgesuert zy. |
5 ’Tis de dach onses Conincks; De Vorsten maken [hem] kranck [door] verhittinge van den wijn: hy streckt sijne hant voort met de spotters. |
6 Want sy voeren haer herte aen, als eenen back-oven, tot hare lagen: haerlieder backer slaept den gantschen nacht; ’smorgens brandt hy als een vlammende vyer. |
7 Sy zijn al te samen verhittet als een back-oven, ende sy verteeren hare Richteren: alle hare Coningen vallen; daer en is niemant onder hen die tot my roept. |
8 Ephraim, die verwerret sich met de volcken: Ephraim is een koeck, die niet is omgekeert: |
9 Vreemde verteeren sijne kracht, ende hy en merckt het niet: oock is de graeuwicheyt op hem verspreydt, ende hy en merckt het niet. |
10 Dies sal de hoovaerdye Israels in sijn aengesichte getuygen: dewijle sy haer niet bekeeren tot den HEERE haren Godt, noch hem soecken in allen desen. |
11 Want Ephraim is als eene botte duyve, sonder herte: sy roepen Egypten aen, sy gaen henen tot Assur. |
12 Wanneer sy sullen henen gaen, sal ick mijn net over haer uytspreyden, ick salse als vogelen des hemels doen nederdalen: Ick salse tuchtigen, gelijck gehoort is in hare vergaderinge. |
13 Wee haer, want sy zijn van my afgesworven; verstooringe over haer, want sy hebben tegen my overtreden: Ick soudse wel verlossen, maer sy spreken leugenen tegen my. |
14 Sy en roepen oock niet tot my met haer herte, wanneer sy huylen op hare legeren: om koorn ende most versamelen sy sich, [maer] sy wederstreven tegen my. |
15 Ick hebse wel getuchticht, [ende] haerlieder armen gesterckt: maer sy dencken quaet tegen my. |
16 Sy keeren sich, [maer] niet [tot] den Alderhoochsten, sy zijn als een bedriechlicke boge: hare Vorsten vallen door ’t sweert, van wegen de gramschap harer tonge: Dit is haerlieder bespottinge in Egyptenlant. |