Statenvertaling.nl

sample header image

Daniël 4 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Daniël 4

Nebucadnezar vercondicht allen volcken, ende hy doet een openbare belijdenisse voor de selve van de wonderen die Godt aen hem gedaen heeft, vers 1, etc. tot dien eynde verhaelt hy den droom dien hy gehadt heeft, 4. ende hoe Daniel dien heeft uytgeleyt, in groote verbaestheyt, 18, 19, 20, etc. Daniel vermaent den Koninck tot boete, 27. hoe de uytkomste de waerheyt van de uytlegginge Daniels, hebbe bevesticht, 28, etc. waer over de Koninck Godt den Heere wederom prijst ende looft, 37.
 
1 1 DE Coninck Nebucadnezar 2 allen volcken, Natien, ende tongen, die op den gantschen aerdbodem woonen, 3 uwe vrede worde vermenichvuldicht.
1 Hier beginnen wy het 4. cap. met meer andre Oversetters, al hoe wel sommige het eerst met vers 4. beginnen. wanneer nu dit placcaet sy gepubliceert, en canmen so heel sekerlick niet seggen, ’t schijnt dat het geschiet zy, na dat Nebucadnezar verscheydene landen en Koninckrijcken, overwonnen hebbende, (als oock ten laetsen Egypten) wederom te Babel gecomen was, na welcken tijt tot het eynde sijner regeringe, ten hoochsten tien jaren verloopen zijn, gelijck af te nemen is uyt Ezech. 29.17. So dat dan dit placcaet gepubliceert is op het eynde van het leven Nebucadnezars, ontrent twee jaren voor sijn doot.
2 T.w. die onder mijn gebiet staen, als cap. 2. vers 39. Siet de aent. aldaer.
3 Verstaet hier ende elders meer door de vrede, allen heyl ende welvaert. Vergel. 1.Tim. 2.2. als oock 1.Pet. 1.2. ende 2.Pet. 1.2. Iud. vers 2.
 
2 4 Het behaecht my, te vercondigen 5 de teeckenen ende wonderen, die 6 de Alderhoochste Godt aen my gedaen heeft:
4 Of, Het belieft my, D. is, ick sie het voor goet aen. Dit souden de Hebreen seggen, ’T is goet in mijne oogen. Chal. ’T is voor my schoon.
5 T.w. de sendinge dies drooms, mitsgaders de dingen die daer door wierden te kennen gegeven.
6 T.w. de Godt Israels, die een Godt der Goden is. Gelijck de Koninck sijnen ondersaten desen Godt aenprijst, alsoo hadde hy den selven, ja den selven alleen, oock selfs behooren te omhelsen voor sijnen Godt, verlatende alle andere valsche Goden, maer ’t blijckt dat hy’t niet volkomelick noch oprechtelick gedaen en heeft.
 
3 Hoe groot zijn sijne teeckenen! ende hoe machtich sijne wonderen! a sijn Rijcke is een eeuwich Rijcke, ende sijne heerschappie is 7 van geslachte tot geslachte.
a Psal. 93.1, 2. Dan. 6.27.
7 Chald. met geslachte ende geslachte.
 
4 Ick Nebucadnezar 8 gerust zijnde 9 in mijn huys, ende in mijn paleys 10 groenende,
8 Of, ruste hebbende, triumpherende over alle mijne vyanden, selfs oock over Egypten. ’Tschijnt dat hy seggen wil, daer en was geen occasie of aenleydinge, noch oorsake, om my aldus te doen droomen, derhalven konde ick wel afnemen, dat desen droom van Godt quam. And. In voorspoet zijnde, als Psal. 30. siet aldaer de aenteeck. op vers 7.
9 Dit huys ofte palleys des Konincks was inde stadt Babel, vers 29.
10 Groeyende ende bloeyende als een schoon ende vruchtbaer boom, geenen tegenspoet hebbende.
 
5 Sach 11 eenen droom, die my verveerde, ende de gedachten, die ick op mijn bedde hadde, ende de gesichten mijnes hoofdes, beroerden my.
11 Buyten twijfel is desen droom den Koninck so aengegaen, dat hy wel gevoelt heeft, dat het geenen gemeynen noch ordinarisen droom geweest en is, gelijck de menschen dagelicks wel hebben, spruytende uyt dese ofte die oorsaken: maer dat het eenen goddelicken droom was. daerom heeft hy de uytlegginge des selven begeert te weten.
 
6 Daerom isser een bevel van my 12 gestelt, datmen voor my soude inbrengen alle de wijse van Babel, 13 op datse my de uytlegginge van dien droom souden bekent maken.
12 Of, geset, gegeven, aengeslagen.
13 Hier uyt blijckt, dat desen Koninck noch niet van herten tot den waren Godt bekeert en was, anders en soude hy dese lieden geenen raet gevraecht hebben. siet cap. 3. de aenteeck. op versen 29, 30.
 
7 Doe quamen in, de tooveraers, de sterre-kijckers, de Chaldeen, ende de waerseggers, ende ick seyde den droom voor haer, maer 14 sy en maeckten my sijne uytlegginge niet bekent:
14 Cap. 2.4. seggen sy, Segt uwen knechten den droom, so sullen wy sijne uytlegginge te kennen geven: Maer of nu schoon de Koninck haer sijnen droom vertelt, so en kunnen sy hem evenwel de uytlegginge niet seggen, daer uyt blijckt, dat hare konste niet dan ydel bedroch geweest en is, ende ’theeft gebleken, dat Daniel door het ingeven des Geests Godes de droomen heeft uytgeleyt.
 
8 15 Tot dat ten laetsten Daniel voor my in quam, wiens naem 16 Beltsazar is, nae den name 17 mijnes Godts; in wien oock 18 de geest der heyliger Goden is: ende ick vertelde den droom voor hem, [seggende]:
15 T.w. doe nu de Koninck noch raet, noch troost by sijne Chaldeen en vondt. ’tschijnt wel, indien hy by de selve (by de welcke hy te vooren geenen troost gevonden en hadde) de uytlegginge sijnes drooms hadde kunnen vinden, datmen Daniel geenen raet en soude gevraecht hebben, die hem nochtans te vooren sijnen droom geseyt, ende d’uytlegginge gedaen hadde.
16 Aengaende den naem Beltsazar. siet cap. 1. de aenteeck. op vers 7.
17 De Coninck noemt sijnen Afgodt, sijnen Godt: waer uyt wederom blijckt, dat hy nu noch te deser tijt tot den waren Godt niet bekeert en was. Ende verstaet hier den Afgodt Bel, van den welcken siet breeder bov. 1. op vers 2. ende Ies. 46. op vers 1.
18 D. eene hemelsche, ende van boven komende wijsheyt ende wetenschap, om te verklaren verborgene dingen, ende te voorseggen toekomende dingen.
 
9 Beltsazar 19 ghy overste der tooveraers, 20 dewijle ick weet, 21 dat de geest der heyliger Goden in u is, ende geen verborgentheyt u 22 swaer is: so segt de gesichte mijnes drooms, dien ick gesien hebbe, 23 te weten, sijne uytlegginge.
19 Dit is wel in deses heydenschen Conincks opinie eenen seer treffelicken eeren-tijtel geweest, maer in der daet was het de schandelickste tijtel die Danieli konde gegeven worden, want hy geensins en woude gerekent wesen onder het getal der Chaldeeuscher tooveraers, die doch bedriegers waren. Maer hy en kondet niet keeren, dat de Koninck hem dien tijtel gaf. Siet bov. cap. 2. vers 48.
20 Of, dien ick weet.
21 Wist hy dit, Waerom en heeft hy dan niet eerst ende voor al sijnen toevlucht tot Daniel genomen, maer is eerst tot de Chaldeen gegaen? Hier uyt blijckt wederom, dat hy niet waerlick tot den waren Godt en zy bekeert geweest.
22 Of, u beswaert, of, u beswaerlick is, of, u en perst, of, druckt, benauwt, beangstigt. T.w. van wegen sijne swaricheyt, ende moyelickheyt. De sin is, Het is u een cleyne moeyte of swaricheyt verborgene dingen uyt te leggen.
23 Dat de Chaldeeusche letter Vau, hier door te weten, moet overgeset worden, blijckt daer aen, dat de Coninck hier van Daniel niet en versoeckt, dat hy hem den droom soude te kennen geven, ende oock de uytlegginge des selven, gelijck cap. 2. (want hy selfs vertelt Daniel den droom, als oock ond. vers 18.) maer hy versoeckt alleen de uytlegginge des selven, daerom en spreeckt oock Daniel niet van den droom, maer hy seyt den Coninck alleen de uytlegginge des selven: maer indien men hier over sette ende sijne uytlegginge, so soude het schijnen, dat de Koninck hier van Daniel begeert te weten soo wel den droom, als sijne uytlegginge.
 
10 De gesichten nu mijnes hoofts op mijn leger waren [dese]: Ick sach, ende siet, 24 daer was een boom in het midden der aerde, ende sijne hoochte was groot.
24 Siet dese gelijckenisse oock Ezech. cap. 31. vers 3.
 
11 De boom 25 wert groot, ende sterck: ende sijne hoochte reyckte aen den hemel, ende 26 hy wert gesien tot aen het eynde 27 der gantscher aerde.
25 And. was groot.
26 Chald. ende sijn gesichte was tot, etc. Dat is, hy wiert gesien. alsoo oock vers 20.
27 T.w. soo wijt ende so verre als de Babylonische Monarchye streckte.
 
12 28 Sijn loof was schoon, ende sijne vruchten vele, ende daer was spijse aen den selven 29 voor allen, 30 onder hem vondt het gedierte des velts schaduwe, ende de vogelen des hemels 31 woonden in sijne tacken, ende 32 alle vleesch wiert daer van gevoedt.
28 Of, sijne bladeren. And. sijne tacken. Chald. sijn loof, of, sijnen tack, D. elck een van sijne bladen, of tacken.
29 D. voor allerley gedierte.
30 Of, onder dien, of, onder den selven, T.w. boom. And. onder haer. Te weten, tacken.
31 D. onthielden sich, schuylden, ende namen haren toevlucht voor de hitte der sonne ende des onweders.
32 D. alle dieren, of beesten, alle levendige ziele op aerden.
 
13 33 Ick sach [voorder] in de gesichten mijnes hoofts, op mijn leger: ende siet, 34 een wachter, naemlick 35 een heylige 36 quam af van den hemel,
33 Chald. Ick was siende. alsoo oock vers 10.
34 Aldus noemt hy den Engel die hem verschenen is. De Engelen worden daerom wachters, ofte wakers genoemt, om dat sy met geenen slaep bevangen en worden, gelijck wel de menschen, die met vleesch en bloet beladen zijn. 2. om dat sy sonder ophouden altoos op den dienst Godes ende de bewaringe sijner kinderen passen: ten welcken aensien haer vele oogen worden toegeschreven Ezech. 1. siet oock Psalm 91.11. ende Psal. 103.20.
35 Dit wort hier by gevoecht, tot onderscheyt van de quade Engelen.
36 T.w. van Godt gesonden zijnde.
 
14 Roepende met cracht, ende aldus 37 seggende, Houwt dien boom af, ende kapt sijne tacken af, stroopt sijn loof af, ende verstroyt sijne vruchten, dat de dieren van onder hem wech swerven, ende de vogelen van sijne tacken:
37 T.w. tot d’ander Engelen die van Godt tot uytvoeringe deses oordeels bescheyden waren.
 
15 38 Doch laet de stamme [met] hare wortelen in de aerde, ende met eenen yseren ende coperen bant in het teere gras des velts: ende laet 39 hem in den dauw des hemels nat gemaeckt worden, ende sijn deel zy met het gedierte 40 in het cruyt der aerde.
38 Alhoewel Godt de Heere desen Koninck seer swaerlick gestraft heeft van wegen sijne hoovaerdye, so doet hy hem noch die genade, dat hy hem niet teenemael uyt en roeyt, maer laet den stronck of stamme noch blijven, om weder op te wassen, ende tot sijnen voorigen staet te comen.
39 T.w. dien die door den boom beduyt wort.
40 Dat is, van als Levit. 22.4.
 
16 41 Sijn herte worde verandert, dat het geenes menschen [herte] meer en zy, ende hem worde eenes beesten herte gegeven, ende laet 42 seven tijden over hem voorbygaen.
41 Chald. datse zijn herte van den menschen veranderen. Hy en is niet in een beeste verandert nae den lichame: Maer hy is soo onvernuftich ende onverstandich geworden, als of hy een beest ware geworden. Sommige meenen, dat hy met eenen boosen geest zy beseten geweest, ende dat hy daer om van de menschen zy verstooten, ofte verlaten soude zijn geweest. Vergel. Marc. 5.2.
42 Eenige verstaen hier door dese seven tijden. seven weken. And. seven maenden. maer ’tis meer te gelooven, dat het seven jaren geweest zijn. gelijck ond. 11.13.
 
17 Dese sake 43 is in’t besluyt der wachters, 44 ende dese begeerte is in het woort der heyligen: op dat 45 de levendige bekennen, dat de Alderhoochste heerschappye heeft over de Coninckrijcken der menschen, ende geeftse aen wien hy wil, ja sett daer over den leegsten onder de menschen.
43 Wel verstaende voor soo vele, als den Engelen de uytvoeringe bevolen was, want eygentlick te spreken is het Godt, die dit besluyt gemaeckt heeft: de wachters, dat is, de Engelen zijn alleen uytvoerders van des Heeren bevel.
44 Hy wil seggen, dat alle de H. Engelen, eendrachtelick begeeren ende wenschen, dat het goddelicke besluyt, aengaende de nederhouwinge deses booms, mochte voltrocken worden.
45 De menschen op aerden.
 
18 Desen droom hebbe ick Coninck Nebucadnezar gesien: Ghy nu, Beltsazar, segt de uytlegginge van dien: dewijle dat 46 alle de Wijse mijnes Koninckrijcks, my de uytlegginge niet en hebben konnen bekent maken: maer ghy cont wel, dewijle 47 de geest 48 der heyliger Goden in u is.
46 D. geene onder de Wijse.
47 De inspiratie, inblasinge, ingevinge.
48 Hy spreeckt als een heydens mensche.
 
19 49 Doe ontsette sich Daniel, wiens name Beltsazar is, by een ure lanck, ende sijne gedachten 50 beroerden hem: de Koninck antwoordde, ende seyde: Beltsazar, 51 en laet u den droom ende sijne uytlegginge niet beroeren: Beltsazar antwoordde ende seyde: Mijn heere, de droom 52 [wedervare] uwe hateren, ende sijne uytlegginge uwe wederpartijders.
49 D. hy was als buyten hemselven, door verbaestheyt stille swijgende, vernemende de sware straffe, die den Coninck (wiens ondersaet hy was) boven het hooft was hangende. Siet Iere. 29.7.
50 Of, verschrickten, of bedroefden hem, alsoo stracx wederom.
51 Als of de Coninck seyde, Hebt goeden moet, ende segt my maer de rechte uytlegginge deses drooms, al en is sy sodanich niet, als ick, ende ghy wel wenschen souden.
52 Of treffe, of zy. Daniel wenscht, dat die grouwelicke straffe, daer mede de Coninck gedreycht wiert, van hem mochte afgewent worden.
 
20 53 De boom dien ghy gesien hebt, die groot ende sterck geworden was: ende 54 wiens hoochte tot aen den hemel reyckte, ende 55 die over ’t gantsche aerdrijck gesien wiert:
53 Dit is d’uytlegginge van het eerste deel des drooms, verhaelt bov. versen 10. ende 11.
54 D. die alles vervulde.
55 Siet. bov. vers 11.
 
21 56 Ende wiens loof schoon, ende wiens vruchten vele waren, ende daer spijse aen was voor allen, onder wien het gedierte des velts 57 woonde, ende in wiens tacken de vogelen des hemels 58 nestelden:
56 De sin is, Gelijck een schoon groot vruchtbaer boom, de dieren die onder hem schuylen, ende de vogelen die in sijne tacken sitten of nestelen, bedeckt, ende met sijne vruchten spijst: Alsoo beschut ende beschermt een goet ende treffelick Coninck sijne ondersaten als onder sijne tacken, ende door goede ordre ende politye, maeckt hy, dat een yeder door sijne neeringe gerustelick sijn broot winne.
57 Siet bov. vers 12.
58 D. Saten, woonden, rusteden.
 
22 59 Dat zijt ghy, ô Koninck, die groot ende sterck zijt geworden: want 60 uwe grootheyt is soo gewassen, 61 dat sy reyckt aen den hemel, ende uwe heerschappye aen het eynde des aerdrijcks.
59 Dien boom zijt ghy. het teecken wort gegeven de name des beteeckenden dincks.
60 Daer waren te dier tijt noch wel eenige Coningen in de werelt, maer hare macht en was nergens nae te vergelijcken by de macht ende heerschappije deses Conincks.
61 D. datse haer wijt ende breet uytstreckt. een overtollige maniere van spreken.
 
23 62 Dat nu de Koninck eenen wachter, naemlick eenen heyligen gesien heeft van den hemel afkomende, die seyde, Houw’t desen boom af, ende verderft hem, doch laet 63 de stamme [met] hare wortelen in de aerde, ende 64 met eenen yseren ende coperen bant in het teere gras des velts, ende in den dauw des hemels nat gemaeckt worden, ende dat 65 sijn deel zy met het gedierte des velts, tot datter seven tijden over hem voorby-gaen:
62 Dit is d’uytlegginge van het tweede deel des drooms vers 13, etc.
63 Dat is, de stamme, mitsgaders de wortelen, op dat hy tot sijner tijt wederom moge opschieten.
64 Tot een teecken dat hy als met gewelt in dien leegen staet soude vast gehouden worden, tot dat seven tijden over hem souden gepasseert sijn.
65 T.w. het deel des genen die door dien boom beduydt wiert.
 
24 Dit is de beduydinge, ô Koninck, ende dit is een besluyt des Alderhoochsten, ’twelck over mijnen heere den Koninck komen sal:
25 Te weten, b men sal u van de menschen verstooten, ende met het gedierte des velts sal uwe wooninge zijn, ende 66 men sal u kruyt, als d’ossen, 67 te smaken geven: ende ghy sult van den dauw des hemels nat gemaeckt worden, ende daer sullen seven tijden over u voorby-gaen, 68 tot dat ghy bekent, dat de Alderhoochste heerschappye heeft over de Koninckrijcken der menschen, ende geeftse wien hy wil.
b Dan. 5.20, etc.
66 Chald. Sy sullen, voor, men sal. Dese maniere van spreken is seer gemeyn by de Chaldeen, ende Hebreen. als vers 26.
67 Dat is, te eten geven.
68 Indien Godt de Heere met hoochste gestrengicheyt tegen desen Coninck hadde willen procederen, hy hadde oorsake genoech om hem ende sijne gedachtenisse t’eenemael te verdelgen: Maer in het midden sijner gestrengicheyt, bewijst Godt noch genade.
 
26 69 Datter oock geseyt is, 70 datmen de stamme [met] de wortelen dies booms laten soude: 71 u Koninckrijcke sal u bestendich zijn, na dat ghy sult bekent hebben, dat 72 de Hemel heerscht.
69 Chald. Ende dat sy geseyt hebben. Sy, T.w. de wachters. Doch inder daet en isser maer eenen Engel, of wachter geweest, siet vers 13. etc.
70 Hier is d’uytlegginge van het derde deel des drooms, verhaelt bov. vers 15.
71 Verstaet hier op, is, ofte, beteeckent dit. gelijck bov. 2.43. etc.
72 D. de Godt des hemels, als Matt. 21.25. ende Luc. 15. versen 18, 21. De sin is hier, Dat Godt den hemel, ende de aerde regeert, ende het opperste gebiedt over, ende in de selve heeft.
 
27 Daerom, ô Koninck, 73 laet mijnen raet u behagen, ende 74 breeckt uwe sonden af door gerechticheyt, ende uwe ongerechticheden door genade te bewijsen 75 aen de elendige, 76 offer verlenginge van uwe vrede mochte wesen.
73 Chald. mijnen raet sy schoone by u.
74 Als of hy seyde, Ghy hebt nu lange genoech met allerley ongerechticheyt gesondicht, (Siet onder cap. 5.19.) dewijle u dan Godt de Heere soo genadelick te vooren warschouwt, voor-komt sijn oordeel ende straffen met boetveerdicheyt, breeckt, of sijdt af, of ruckt af (als Genes. 27.40. Exod. 32.2.) door gerechticheyt, (of aelmoessen: want dat beteeckent het Chald. woort oock) uwe ongerechticheyt, ende oeffent genade over Godes volck, ’t welck verdruckt wort door de strengicheyt uwer heerschappye.
75 Of, aen de bedruckte, of, aen de arme.
76 And. offer misschien verlanginge mochte wesen, etc. het woort misschien en beteeckent niet altoos twijffelinge, vergel. Ios. 14.12. 1.Sam.14.6. Act. 8.22. ende siet de aenteeck. aldaer. De sin is hier, Indien ghy mijnen raet volcht, (te weten dien ick u geve, vers 27.) so hebt ghy te hopen, dat sich Godt, over u ontfermende, uwen vrede, ruste, welstant, sal verlangen. And. Siet, dit sal een verlenginge van uwen voorspoet (of ruste) zijn.
 
28 77 Dit alles overquam den Koninck Nebucadnezar:
77 T.w. wat Godt door dien droom, ende Daniel door d’uytlegginge des selven voorseyt hadde.
 
29 [Want] 78 op het eynde van twaelf maenden, 79 doe hy op het Konincklicke paleys van Babel was wandelende:
78 So lange heeft de goddelicke lanckmoedicheyt de straffe noch uytgestelt, om hem tijt van bekeeringe te geven.
79 ’Tschijnt dat de Koninck boven op het platte dack sijnes paleys gewandelt heeft, van waer hy alle de quartieren der stadt konde oversien.
 
30 80 Sprack de Koninck, ende seyde, 81 Is dit niet 82 het groote Babel, 83 dat ick gebouwt hebbe tot een huys des Koninckrijcx, 84 door de sterckte mijner macht, ende 85 ter eere mijner heerlickheyt!
80 Chald. antwoordde de Coninck. ’Tschijnt dat de Koninck den droom ende sijne beduydinge, hem door Daniel aengedient, stracx vergeten, of lichtveerdelick in den wint geslagen hadde, misbruyckende de lanckmoedicheyt Godes over hem. Vergel. Rom. 2.4.
81 Als of hy seyde, Wie sal dese groote ende machtige stadt durven bestrijden? Wie sal my daer uyt konnen verdrijven? ’Tschijnt dat de Koninck siende op de woorden des Propheten Daniels (die hem voor-seyt hadde, dat hy van sijnen Konincklicken stoel soude af-gestooten worden) de stadt Babel noch veel stercker heeft bevesticht, dan sy te vooren was, ja dat hyse soo sterck gemaeckt heeft, dat hyse achtte onwinbaer te zijn. Maer ’tis gelijcker staet Psal. 18.28. Prov. 16.18. Iac. 4.6. ende 1.Pet. 5.5.
82 Babel was, (gelijck Herodotus schrijft Lib. 1.) in’t ronde 480 stadien, dat is, vijftien gemeyne duytsche mijlen, elck van een ure gaens. Aristoteles seyt, Polit. lib. 3. cap. 2. Dat Babylon soo groot was, dat als sy van de vyanden aen ’t eene eynde al drie dagen was ingenomen geweest, die aen d’ander eynde doende waren, sulcks eerst ten derden dage daer na vernomen hebben.
83 Dit is eenen ydelen ende valschen roem, tot schande sijner voorsaten streckende: want Babel is stracx nae de diluvie gebouwt geweest, Gen. 10.10. Ende sy is van tijt tot tijt vergroot ende versterckt geworden onder de regeeringe van verscheydene Coningen, die aldaer hebben hof gehouden. Desen Nebucadnezar heeftse alleen stercker gemaeckt, ende met meer huysen vergroot. Siet Ioseph. Lib. 10. Antiq. Iudaic. cap. 11.
84 Wat heefter dan Godt toegedaen?
85 Of, tot eere mijner Majesteyt: maer niet ter eere Godes.
 
31 86 Dit woort noch zijnde in des Konincks mont, vielder een stemme 87 uyt den hemel, 88 U, ô Koninck Nebucadnezar, wort geseyt: Het Koninckrijcke 89 is van u gegaen:
86 D. Eer hy noch te dege die hoovaerdige woorden uytgesproken hadde.
87 Op dat desen hoovaerdigen Koninck, mits-gaders alle sijne hovelingen ende trauwanten souden sien ende vernemen, datter eenen veel machtigeren Koninck inden hemel was, als hy. Vergel. Psal. 2. versen 4, 5.
88 Als of Godt de Heere seyde, Ghy verlaet u op uwe Konincklicke macht, maer ghy sult op een korts bevinden, dat die van geener weerde en is, Ick sal u ter neder stooten, ende sal u het Coninckrijcke seven jaren lanck afnemen. siet de vervullinge vers 33.
89 Of, ’tgaet van u wech, of, ’tsal van u wech gaen, ’t is van u geweken, dit is in mijnen raedt also besloten.
 
32 Ende men sal u van de menschen verstooten, ende uwe wooninge sal by de beesten des velts zijn: men sal u gras 90 te smaken geven, als den ossen, ende daer sullen 91 seven tijden over u voorby-gaen, tot dat ghy bekent, dat de Alderhoochste over de Koninckrijcken der menschen heerschappye heeft, ende dat hyse geeft aen wien hy wil.
90 Dat is, te eten geven.
91 Siet boven de aenteeck. op vers 16.
 
33 92 Ter selver ure wiert dat woort volbracht 93 over Nebucadnezar, want 94 hy wiert uyt de menschen verstooten, ende 95 hy att gras als de ossen, ende 96 sijn lichaem wiert van den dauw des hemels nat gemaeckt, tot dat 97 sijn hayr 98 wies als der Arenden [vederen], ende sijne nagelen als der vogelen.
92 T.w. in welcke de stemme uyt den hemel gevallen was. Vergel. Psal. 33.8, 9.
93 Of, aen.
94 Hy en wiert niet alleen van sijnen Konincklicken throon, ende uyt sijn Konincklick palleys verstooten, maer oock uyt het geselschap ende bywooninge aller menschen. siet onder vers 34.
95 T.w. die te vooren allerley kostelicke spijse, ende leckerlick toebereydde gerichten op sijne tafel te hebben gewent was.
96 In plaetse van het dack sijnes kostelicken ende Konincklicken palleys, daer in hy sich verhooveerdicht hadde, leyt hy nu dach ende nacht onder den blaeuwen hemel in het koude velt, sonder huys, of hutte.
97 Niet alleen het hayr sijnes hoofts, maer alle de hayren sijnes lichaems.
98 D. soo lanck wert, als der Arenden, etc. want hy en hadde geen acht op sijn lichaem, hy en dacht niet op het scheeren sijnes hayrs, noch op het korten sijner nagelen, want hy was van sijn verstant berooft: derhalven zijn sijne hayren ende nagelen soo gewassen, dat hy meer den grouwelicken ende wilden vogelen ende gedierten gelijck scheen, dan den menschen.
 
34 Ten eynde 99 deser dagen nu, 100 hief ick Nebucadnezar mijne oogen op ten hemel, want 101 mijn verstant quam weder in my: ende ick loofde den Alderhoochsten, ende ick prees ende verheerlickte den Eeuwich-levenden, om dat sijne heerschappye, is een eeuwige heerschappye, ende sijn Koninckrijcke is van geslachte tot geslachte:
99 Siet boven vers 16. ende 32.
100 De ordre der woorden soude, nae den sin, dese zijn, Mijn verstant quam weder in my, doe hief ick, etc.
101 Hier uyt blijckt, dat hy van sijn verstant eenen tijdt lanck is berooft geweest: ende en heeft sijne oogen niet opwaerts ten hemel geslagen, tot dat Godt hem als uyt desen dollen uytsinnigen slaep gereddet heeft: Doe heeft hy eerst gedacht, dat Godt een rechtveerdich Rechter was, ende hy heeft sich voor den selven verdemoedicht met verslagentheyt ende nedericheyt des herten.
 
35 Ende 102 alle de inwoonders der aerde zijn als niet geacht, ende hy doet nae sijnen wille 103 met het heyr des hemels ende de inwoonders der aerde, ende daer en is niemant die sijne hant 104 afslaen, of tot hem seggen can, 105 Wat doet ghy?
102 Hoe sterck en machtich dat de menschen zijn, so en zijn sy in geenerley maniere met Godt te vergelijcken, sy zijn ydel en broosch, haer rijcke ende regeringe vergaen haest, maer Godt is en blijft een Heere ende Koninck in eeuwicheyt.
103 D. met de Engelen, oock met de sonne, mane, sterren, ende het gantsche gebouw des hemels, ende der wolcken. Siet Genes. cap. 2. de aenteeck. op vers 1.
104 Verhinderen, weeren, ophouden, afkeeren kan.
105 Of, Wat hebt ghy gedaen?
 
36 Ter selver tijt 106 quam mijn verstant weder in my; oock quam de heerlickheyt mijnes Koninckrijcks, mijne Majesteyt, ende 107 mijnen glans weder op my; ende mijne 108 Raetsheeren, ende mijne 109 Geweldige 110 sochten my, ende ick wiert in mijn Koninckrijcke bevesticht: ende my wiert grooter heerlickheyt 111 toegevoegt.
106 Dit was het grootste ende voornaemste dat hy verloren hadde, daer de Conincklicke weerdicheyt niet by te vergelijcken en was.
107 T.w. de glants, of voorige schoone gestaltenisse sijnes aengesichts. Siet cap. 2.31.
108 Of, Regenten, of, Vorsten.
109 Of, Edele, of, de Groote des lants.
110 Het schijnt dat de Koninck van sijne Raden is afgesett ende verstooten geworden, doe sy sagen, dat hy uytsinnich was: Maer dat sy hem weder gesocht ende aengenomen hebben, doe sy sagen dat hy wederom tot sijn verstant gekomen was.
111 Te weten, van Godt, ende de Vorsten des Rijcks.
 
37 112 Nu prijse ick Nebucadnezar, ende verhooge, ende 113 verheerlicke den Koninck des hemels: om dat 114 alle sijne wercken waerheyt, ende 115 sijne paden 116 gerichten zijn: ende 117 hy is machtich te vernederen de gene die in hoochmoet wandelen.
112 T.w. na dat ick al het boven-verhaelde hebbe beleeft ende bevonden. And. daerom prijse ick, etc.
113 Dat nochtans desen Koninck niet gantschelick tot den waren Godt en zy bekeert geweest, blijckt bov. vers 8. daer hy Bel sijnen Godt noemt: Niemant can twee Heeren te gelijcke dienen. Matt. 6.24.
114 D. alles wat hy belooft, voor-seyt, ende dreycht, dat is waer, seker, ende vaste: Daer is niet berispelicks in.
115 D. sijne handelingen, wercken, ende daden.
116 Sy en bestaen niet alleen in het gerichte, maer sy zijn selve een regel ende richtsnoer van alle gerichten: sijne handelingen stellen het gerichte.
117 Hier bekent de Coninck opentlick sijne sonde der hoovaerdye, daer mede hy die straffe wel verdient hadde.

Einde Daniël 4