Statenvertaling.nl

sample header image

Ezechiël 31 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Ezechiël 31

Tijt deser prophetye, vers 1. in de welcke Godt den Coninck Pharao ende sijn volck voor oogen stelt, de hoocheyt, heerlickheyt, ende pracht des Conincx ende Coninckrijcx van Assyrien, onder de gelijckenisse van eenen hoogen schoonen cederboom, 2, 3, etc. ende desselven val, van wegen trots ende hoochmoet, 10, 11, etc. allen anderen, tot een exempel, 14. ende dat het Pharao ende sijn volck even alsoo sal gaen, 10, 18.
 
1 HEt gebeurde oock in ’t 1 elfste jaer, in de derde [maent], op den eersten der maent; [dat] des HEEREN woort tot my geschiedde, seggende:
1 Na de wechvoeringe van Iojachin. Siet boven 1.2. etc.
 
2 Menschen-kint, segt tot Pharao den Coninck van Egypten, ende tot sijne 2 menichte: 3 Wien zijt ghy gelijck in uwe grootheyt?
2 D. al sijn volck.
3 Als of Godt seyde: Beeldt ghy u in, datter uwes gelijcke noyt geweest en is, ende dat u derhalven niets kan deeren? lett eens op den grooten Monarch van Assyrien, hoe die gevaren zy, ende maeckt uwe rekeninge. Vergel. Iesa. 23.13.
 
3 Siet, 4 Assur was 5 een a Ceder op den Libanon, schoon van tacken, 6 schaduw-achtich van loof, ende hooch van 7 stam: ende sijn top was tusschen dichte tacken.
4 D. de Coninck van Assyrien.
5 D. was gelijck een cederboom: Door dese gantsche figuerlicke reden wort beduydt de grootheyt, heerlickheyt ende macht der Assyrische Monarchie. Siet Iudic. 9. op vers 15. ende vergel. Psal. 80.9. boven 17.3, 22, 23. Dan. 4.10, etc.
a Dan. 4.10. etc.
6 Ofte, schaduwende, schaduwe makende, [met sijne] struycken, ofte, tacken: item, een schaduw-makende wout, ofte bosch, alsoo het Hebr. woort de beteeckeninge heeft van, wout, ende struycken, tacken, ofte loof.
7 Als boven 17.6.
 
4 De 8 wateren 9 maeckten hem groot, 10 d’afgront maeckte hem hooch: 11 Die ginck met sijne stroomen rontom sijne 12 plantinge, ende 13 sondt sijne water-leydingen uyt tot alle boomen des velts.
8 D. de gelegentheyt ende toevloeyinge die ick hem beschickte van alles, wat tot wasdom sijnes staets mochte dienen. Vergel. bov. 17.5, 8. ende 19.10, etc. ende ond. vers 9.
9 Ofte, brachten, queeckten hem op.
10 D. diepe wateren, groote diepten.
11 Afgront, ofte, diepte.
12 Als boven 17.7.
13 D. deelde van sijnen overvloet anderen Coningen mede, die minder waren als hy, ende door hem welvoeren.
 
5 Daerom wiert sijn stam hooger dan alle boomen des velts: ende sijne tacxkens wierden menichvuldich, ende sijne scheuten lanck, van wegen de 14 groote wateren, als hy 15 uytschoot.
14 Siet vers 4.
15 Sijne scheuten uytwierp, ende sich uytbreydde. Vergel. boven 17.6. ofte, als hy uytbottede, ofte, botten kreech.
 
6 16 Alle b vogelen des Hemels nestelden op sijne tacxkens, ende alle dieren des velts teelden onder sijne scheuten: ende alle groote volcken saten onder sijne 17 schaduwe.
16 Hebr. allen vogel nestelden, ende soo, alle dier wierpen jongen, ofte, teelden: D. allerleye, ofte, vele volckeren waren onder sijn gebiet ende heerschappye. alsoo Dan. 4.12.
b Dan. 4.12.
17 Beschuttinge, ofte, protectie, nemende tot hem haren toevlucht. Vergel. Psal. 91.1. alsoo ond. vers 17.
 
7 Alsoo was hy schoon in sijne grootheyt, [ende] inde lengte sijner tacken: om dat sijn wortel aen groote wateren was.
8 De 18 Cederen in c Godes hof en verduysterden hem niet, de denneboomen en waren sijne tacken niet gelijck, ende de castany-boomen en waren niet gelijck sijne scheuten: 19 Geen boom in Godes hof was hem gelijck in sijne schoonheyt.
18 D. d’andere Coningen ende Princen, hoewel oock groot ende heerlick zijnde, gelijck de cederen van een Paradijs, gelijck het eerste was, en konden sijnen glants niet verdonckeren, ofte verbergen, gelijck de Sonne het schijnsel van andere sterren by dage verduystert, alsoo verduysterde hy allen glants van anderen. Vergel. bov. 28.13. ende onder vers 9, 16.
c Gen. 2.8.
19 Hebr. alle boom was niet, etc. D. geen boom was, etc. siet 1.Reg. 11. op vers 34. alsoo onder vers 14.
 
9 Ick hadde hem [soo] schoon gemaeckt door de veelheyt sijner tacken, dat alle boomen van Eden, die in Godes hof waren, hem benijdden.
10 Daerom, soo seyt de Heere HEERE; Om dat 20 ghy u verheven hebt over [uwen] 21 stam: Ia hy 22 stack sijnen top op boven het 23 midden der dichte tacken, ende sijn herte verhief sich over sijne hoochte:
20 Dit kanmen nemen voor eene aensprake aen den Assyrier, van welcken Godt terstont (als elders) weder spreke in de derde persoone: ofte, als een afgebroken reden tot Pharao, waer van de voltreckinge volge ond. vers 18. als of Godt seyde, om dat ghy u soo verheft, siet doch eens wat den Assyrier oock dede, ende hoe ick hem daer over gestraft hebbe, etc.
21 Vergel. vers 14.
22 Hebr. gaf. Vergel. (aengaende ’t gebruyck des Hebr. woorts dat nae gelegentheyt der saken veelderleye beteeckeningen lijdt,) 2.Sam. 18. op vers 9. ende boven 27.12. etc. alsoo vers 14.
23 Hebr. als ofmen seyde, de tusschenheyt. D. stack uyt onder, ende verhief sich boven andere Coningen, Heeren, Vorsten, etc. Vergel. boven 19.11.
 
11 Daerom gaf ick hem in de hant des 24 Machtichsten der heydenen: [dat] 25 die hem rechtschapen soude handelen: ick dreef hem uyt om sijne godtloosheyt.
24 Inde macht des Conincks van Babel, Berodach, ofte, Merodach Baladan, ende voorts Nebucadnezar, die de Assyrische Monarchie (daer in Esarhaddon, Sanheribs sone, voor den laetsten Coninck gehouden wort) tot de Babyloniers hebben overgebracht. Siet 2.Reg. 19. op vers 37. ende van dien Berodach, 2.Reg. 20 op vers 12.
25 Hebr. doende soude hy’t hem doen, ofte, handelende met hem handelen, ofte dede, handelde hy met hem, als sommige: eenige verklaren dese maniere van spreken aldus, nae sijn verdienste, ofte, nae sijn welgevallen, nae behooren.
 
12 Ende vreemde, de d 26 tyrannichste der heydenen, roeyden hem uyt, ende verlieten hem: 27 sijne tacken vielen op de bergen ende in alle valleyen; ende sijne scheuten wierden verbroken by alle stroomen 28 des lants, ende alle volcken der aerde gingen af uyt sijne schaduwe, ende verlieten hem.
d Ezech. 28.7. ende 30.11.
26 Als boven 28.7. Hier volcht eene figuerlicke beschrijvinge van den onderganck der Assyrische Monarchie.
27 Gelijck het in groote nederlagen over al, op bergen, ende in dalen vol van verslagene ende plunderinge plach te zijn.
28 Ofte, der aerde.
 
13 Alle 29 vogelen des hemels woonden op sijnen 30 omgevallenen stam: ende alle dieren des velts waren op sijne scheuten.
29 Hebr. allen vogel, alle dier, etc. als boven vers 10.
30 Ofte, gevallenen. Hebr. val. D. d’andere volcken namen sijn rijck in, besaten het selve, ende spotteden sijner.
 
14 Op dat haer 31 geene waterrijcke boomen en verheffen over haren stam, ende haren top niet op en steken 32 boven het midden der dichte tacken, ende geene [boomen], die water 33 drincken, 34 op haer selven en staen van wegen hare hoochte: want sy zijn alle overgegeven ter doot, tot het 35 onderste der aerde, in’t midden der 36 menschen-kinderen, tot de gene die in den kuyl nederdalen:
31 Hebr. alle boomen des waters, ofte, der wateren haer niet, etc. Vergel. bov. vers 8. ende soo in’t volgende. De sin is, dat Godt dit exempel aen dien grooten Monarch heeft willen stellen, tot eene waerschouwinge van alle groote ende machtige op aerden, ende hier specialick voor Pharao, op dat sich niemant tegen hem en verhoovaerdige, ende godtloos worde, om niet door gelijcke sonden in gelijcke straffen te vallen, die hy met geene menschelicke macht en sal konnen afweeren.
32 Als boven vers 10.
33 Dat is, met allen overvloet door mijnen segen vervult zijn, ende geen gebreck en lijden. alsoo vers 16. Vergel. boven op vers 4, 8.
34 Dese maniere van spreken is oock in onse tale gebruycklick, voor, op sich selven vertrouwen, ofte, het hooft stoutelick op ende om hooge steken, waer van het contrarie is, nedrich voor Godt te wandelen. Vergel. de maniere van spreken met onder cap. 33.26.
35 Hebr. de onderste aerde: ofte, de aerde die beneden is. alsoo vers 16, 18.
36 D. onder de gemeyne, ofte, slechte lieden. siet ps. 4. op vers 3.
 
15 Soo seyt de Heere HEERE; Ten dage als hy ter 37 hellen nederdaelde, 38 maeckte ick een treuren, ick 39 bedeckte om sijnent wille den 40 afgrondt, ende 41 weerde de stroomen van dien, ende de groote wateren wierden geschutt: ende ick maeckte den Libanon om sijnent wille 42 swart, ende al ’t geboomte des velts was om sijnent wille bewonden.
37 Siet van het Hebr. woort Scheol Genes. 37. op vers 35. alsoo vers 16, 17, 18. ende onder 32.21, 22. ende het volgende aldaer. uyt vergelijckinge van welcke plaetsen (als oock het voorgaende vers) blijckt, dat het hier genomen wort voor het graf, met den aenklevenden elendigen ende smadelicken toestant der verstorvene godtloosen inde helle.
38 Dit is eene figuerlicke beschrijvinge van den gemeenen schrick, die Godt, door dit sijn oordeel over den Assyrier, gemaeckt heeft by alle de groote, ende de volcken, die door sijnen rijckdom (als boven) waren welgevaren. Vergel. bov. 27.29. ende de volgende versen aldaer.
39 D. ick stelde hem in sulcken stant, dat hy was, als of hy rouwe dreef. (alsoo ond. bewonden) Siet 2.Sam. 15. op vers 30.
40 Siet boven vers 4.
41 Ick onttrock mijnen tijdelicken segen.
42 Als of alle cederen (D. Groote) in rouwe stonden. Siet Psal. 35. op vers 14.
 
16 Van ’t geluyt sijns vals deed’ ick de Heydenen e beven, als ick hem ter hellen deed’ nederdalen, met de gene die in den kuyl nederdalen: ende alle boomen van 43 Eden, de keure ende het beste van Libanon, alle [boomen] die water 44 drincken, 45 troosteden sich in’t onderste der aerde.
e Ies. 14.9.
43 Siet boven vers 8, 9.
44 Als boven vers 14.
45 Figuerlick gesproken, als ofmen seyde: Het viel hen troostelick: datse sulcken grooten metgeselle, in haer lijden hadden. Vergel. Ies. 14.8, 9, 10. met d’aenteeck. item bov. 14.22. ende 16.54. ende ond. 32.31, etc.
 
17 Dieselve daelden oock met hem neder ter hellen, tot de verslagene van den sweerde: ende die sijn 46 arm geweest waren, [die] onder sijne 47 schaduwe in’t midden der heydenen geseten hadden.
46 D. sterckte, die hem gestijft ende gesteunt hadden, ofte aldus: met sijn arm. (D. sijn Coninckrijck) onder welckes schaduwe sy, etc.
47 Als boven vers 6.
 
18 Wien zijt 48 ghy alsoo gelijck in heerlickheyt ende grootheyt, onder de boomen van Eden? ja ghy sult nedergevoert worden met de boomen van Eden tot het onderste der aerde; in’t midden der f 49 onbesnedenen sult ghy liggen, met de verslagene door den sweerde; 50 dat is Pharao, ende sijne gantsche 51 menichte, spreeckt de Heere HEERE.
48 O Pharao, ghy die meynt, dat uwes gelijcke niet en zy. Siet boven vers 2.
f Ezech. 28.10.
49 Siet boven 28. op vers 10.
50 Als of Godt seyde: Siet daer een levendich beelt ofte patroon van desen trotzen Coninck Pharae: even soo vast ende seker is sijn staet, als des Assyriers, ende alsoo sal hy met al sijnen hoochmoet varen.
51 Verstaet dit van rijckdom, ofte volck: ofte, met al sijn gewoel, rumoer, ofte, gedruys. Siet bov. 29.19.

Einde Ezechiël 31