Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 VOorts geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: |
2 Menschen kint, segt tot den Vorst van Tyrus, Soo seyt de Heere HEERE; Om dat u herte sich verheft, ende seyt, Ick ben Godt, ick sitt in Godes stoel, in’t herte der zeen: daer ghy een mensche, ende geen Godt en zijt, stelt ghy nochtans u herte, als Godts herte. |
3 Siet, ghy zijt wijser dan Daniel: Sy en hebben niets toegeslotens voor u verborgen. |
4 Door uwe wijsheyt ende door u verstant, hebt ghy vermogen voor u verkregen; ja ghy hebt gout ende silver verkregen in uwe schatten. |
5 Door de grootheyt uwer wijsheyt in uwen koophandel, hebt ghy u vermogen vermeerdert: ende u herte verheft sich van wegen u vermogen. |
6 Daerom seyt de Heere HEERE alsoo: Omdat ghy u herte gestelt hebt als Godts herte; |
7 Daerom siet ick sal vreemde over u brengen, de tyrannichste der heydenen: die sullen hare sweerden uyttrecken over de schoonheyt uwer wijsheyt, ende sullen uwen glants ontheyligen. |
8 Ter groeve sullen sy u doen nederdalen: ende ghy sult sterven den doot eens verslagenen in’t herte der zeen. |
9 Sult ghy [dan] eenichsins, voor’t aengesichte uwes dootslagers, seggen, Ick ben Godt? daer ghy een mensche zijt, ende geen Godt, in de hant des genen die u verslaet? |
10 Ghy sult den doot der onbesnedenen sterven, door de hant der vreemden: want ick heb’t gesproken, spreeckt de Heere HEERE. |
11 Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: |
12 Menschen kint, heft een klaegliedt op over den Coninck van Tyrus: ende segt tot hem; Soo seyt de Heere HEERE; Ghy verzegelaer der somme, vol van wijsheyt, ende volmaeckt in schoonheyt: |
13 Ghy waert in Eden, Godes hof; alle kostelick gesteente was u decksel, Sardis-steenen, Topazen, ende Diamanten; Turckoysen, Sardonix-steenen, ende Iaspis-steenen, Saphyren, Robijnen, ende Smaragden, ende gout: het werck uwer trommelen, ende uwer pijpen, was by u; ten dage als ghy geschapen wiert, warense bereydet. |
14 Ghy waert een gesalfde overdeckende Cherub: ende ick hadde u [alsoo] gesett; ghy waert op Godes heyligen berg; ghy wandeldet in’t midden der vyerige steenen. |
15 Ghy waert volkomen in uwe wegen, van den dach af dat ghy geschapen zijt, tot datter ongerechticheyt in u gevonden is. |
16 Door de veelheyt uwes koophandels, hebben sy het midden van u met gewelt vervult, ende ghy hebt gesondicht: Daerom sal ick u ontheyligen van Godes berch, ende sal u, ghy overdeckende Cherub, verdoen uyt het midden der vyerige steenen. |
17 U herte verheft sich over uwe schoonheyt; ghy hebt uwe wijsheyt bedorven, van wegen uwen glans: Ick heb u op d’aerde henen geworpen, ick heb u voor’t aengesichte der Coningen gestelt, om op u te sien. |
18 Van wegen de veelheyt uwer ongerechticheden, door het onrecht uwes koophandels, hebt ghy uwe heylichdommen ontheylicht: Daerom heb ick een vyer uyt het midden van u doen voortkomen, dat u heeft verteert, ende ick hebbe u gemaeckt tot asschen op d’aerde, voor d’oogen aller der gener die u sien. |
19 Alle die u kennen onder de volcken, zijn over u ontsett: ghy zijt eenen grooten schrick geworden, ende en sulter niet [meer] zijn tot in eeuwicheyt. |
20 Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: |
21 Menschen kint, set u aengesichte tegen Zidon: ende propheteert tegen haer; |
22 Ende segt; Soo seyt de Heere HEERE; Siet ick [wil] aen u, ô Zidon, ende sal in’t midden van u vereerlickt worden: ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben, als ick gerichten in haer sal hebben geoeffent, ende in haer geheylicht sal zijn. |
23 Want ick sal de pestilentie in haer senden, ende bloet in hare straten, ende de verslagene sullen vallen in’t midden van haer, door’t sweert, [dat] tegen haer sal zijn van rontomme: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben. |
24 Ende het huys Israëls en sal geene smertende doorne, noch weedoende distel meer hebben, van alle die rontom hen zijn, die haerlieden berooven: ende sy sullen weten, dat ick de Heere HEERE ben. |
25 Alsoo seyt de Heere HEERE; Als ick het huys Israëls sal vergadert hebben uyt de volcken, onder dewelcke sy verstroyt zijn, ende ick onder hen voor de oogen der heydenen sal geheylicht zijn: dan sullen sy in haer lant woonen, dat ick aen mijnen knecht, aen Iakob, gegeven hebbe. |
26 Ende sy sullen daer in seker woonen, ende huysen bouwen, ende wijngaerden planten; ja sy sullen seker woonen: als ick gerichten sal hebben geoeffent tegen alle die haerlieden berooft hebben, van de gene die rontom hen zijn; ende sy sullen weten, dat ick de HEERE haerlieder Godt ben. |