Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 41 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 41

Gedalia, ende meer andere, so Ioden als Chaldeen, worden, onder schijn van vrientschap, vermoort van Ismaël, vers 1, etc. Die de reste van ’t volck meynt gevangen te voeren nae de Ammoniten, maer sy worden uyt sijne hant verlost van Iohanan, 10. Die met het gantsche overblijfsel voorneemt te trecken nae Egypten, 16.
 
1 MAer ’t geschiedde in de a 1 sevende maent, [dat] Ismaël de sone Nethanja, des soons Elisama, van 2 Conincklicken zade, ende de 3 Overste des Conincks, te weten, tien 4 mannen met hem, quamen tot Gedalia, den sone Ahikams te Mizpa: ende sy 5 aten aldaer broot te samen, te Mizpa.
a 2.Reg. 25.25.
1 Na den handel (als eenige meynen) Gedalie met de Vorsten, waer van in’t voorgaende cap. gesproken is: ofte, na dat Gedalia gewaerschouwt was, ofte, na dat hy over ’t lant gestelt was.
2 Hebr. van ’t zaet des Coninckrijcks: als 2.Reg. 11.1. Ezech. 17.13. Dan. 1.3. hier uyt is af te nemen dat desen Ismaël verdroten heeft, datter yemant anders in Iuda het bewint van saken soude hebben, als hy, siet 2.Reg. 25.25.
3 Die onder de Groote waren geweest by den Coninck Zedekia: sommige verstaen tien overste des Conincx der Ammoniten, siet bov. 40.14.
4 Elck de sijne by sich hebbende, als uyt het volgende is af te nemen.
5 D. Sy hielden maeltijt, aten ende droncken met malkanderen (siet Gen. 31. op vers 54.) om Gedalia onder schijn van vrientschap te vermoorden, Als Absalom sijnen broeder Amnon dede, 2.Sam. 13.28, 29.
 
2 Ende Ismaël de sone van Nethanja maeckte sich op, mitsgaders de tien mannen, die met hem waren, ende sy sloegen Gedalia den sone Ahikams, des soons Saphans, met den sweerde: alsoo doodde 6 hy hem; dien de Coninck van Babel over ’t lant gestelt hadde.
6 Ismaël, met de sijne.
 
3 Oock sloech Ismaël alle de Ioden, die met hem [naemlick] met Gedalia te Mizpa waren, ende de Chaldeen, de krijchslieden die aldaer gevonden wierden.
4 Het geschiedde nu op den tweeden dach, na dat hy Gedalia gedoodt hadde, ende niemant [het] 7 wiste;
7 Verst. dat het buyten noch niet ruchtbaer en was geworden.
 
5 So quamender lieden van 8 Sichem, van 9 Silo, ende van 10 Samarja, tachtentich man hebbende den baert afgeschoren, ende de kleederen gescheurt, ende haer selven 11 gesneden: ende spijsoffer ende wieroock waren in hare 12 hant, om ten huyse des HEEREN te brengen.
8 Siet Iudic. 8. op vers 31.
9 Siet Ios. 18.1.
10 Siet 1.Reg. 16. op vers 24.
11 Ofte, haer selven insnijdingen gemaeckt hebbende, T.w. in haer vleesch, met messen ofte priemen: hebbende dese verbodene wijse (van baertscheeren ende insnijdingen des vleeschs te maken) van den heydenen aengenomen, ofte, willende in slechte eenvoudicheyt extraordinare droeffenisse betoonen over den extraordinaerlick erbarmelicken toestant van Godts volck. Vergel. bov. 16. op vers 6.
12 D. hadden sy mede genomen, hadden sy by haer. Siet 2.Sam. 8. op vers 10. om hare genegentheyt te toonen, ter plaetse daermen plach te offeren, die nu verbrandt was. 2.Reg. 25.9.
 
6 Ende Ismaël de sone van Nethanja ginck uyt van Mizpa hen te gemoete, 13 al gaende ende weenende: ende het geschiedde, als hyse aentrof, dat hy seyde; Komet tot Gedalia den sone Ahikams!
13 Hebr. gaende met gaen ende weenende, veynsende met hen te treuren over de gemeyne elenden: gelijck hy ter contrarie te vooren goede ciere maeckte met Gedalia, als hy hem wilde vermoorden.
 
7 Maer ’t geschiedde als sy in ’t midden der stadt gekomen waren; dat Ismaël de sone van Nethania haer keelde, 14 [ende wierpse] in ’t midden des 15 kuyls, hy, ende de mannen die met hem waren.
14 Dit is hier ingevoegt, uyt het 9 vers And. haer keelde by, ofte, omtrent het midden, etc.
15 Ofte, backs, poels, puts, groeve, cisterne.
 
8 Doch onder hen werden tien mannen gevonden, die tot Ismaël seyden, En doodt ons niet; want wy hebben verborgene schatten in ’t velt, van tarwe, ende gerste, ende olye, ende honich:so liet hy af, ende en dooddese niet in ’t 16 midden harer broederen.
16 D. met ende onder de andere hare lantslieden, ende bloetverwanten.
 
9 De kuyl nu, daer in Ismaël alle de doode lichamen der mannen, die hy aen de 17 zijde van Gedalia geslagen hadde, henen wierp; is de selve dien de Coninck Asa maeckte 18 van wegen Baesa, den Coninck Israëls: desen vulde Ismaël, de sone van Nethanja, met de verslagene.
17 Hebr. aen de hant. D. neffens hem: hant voor zijde. Siet 2.Sam.18. op vers 4. Prov. 8. op vers 3. and. om Gedalja wille: ofte, [die] onder de hant (D. beleyt) van Gedalja [waren].
18 D. uyt vreese van Baesa, Hebr. van, ofte, voor’t aengesichte, dit heeft Asa vermoedelick gedaen, als hy dese stadt Mizpa verbouwde ende vastmaeckte met de steenen van Rama, daermede Baësa Rama hadde gesocht vast te maken. Siet 1.Reg. 15.22. waertoe desen kuyl eygentlick hebbe gedient, is onseker, tot fortificatie, ofte tot wateringe, voor menschen ende beesten, by noot, etc.
 
10 Ende Ismaël voerde het gantsche overblijfsel des volcks, dat te Mizpa was, gevanckelick; [te weten] des Conincks 19 dochteren, ende al ’t volck, die te Mizpa waren over gelaten, die Nebuzaradan de Overste der Trauwanten, aen Gedalia den sone Ahikams bevolen hadde: Ismaël dan, de sone van Nethanja, voerdese gevanckelick wech, ende tooch henen om over te gaen tot de kinderen 20 Ammons.
19 Als ond. 43.6. Sommige verstaen hier door, eenige jonge dochteren van Conincklicken bloede, oft Staetjonckvrouwen, die Nebucadnezar mach hebben laten blijven, ofte, eerst verborgen geweest zijnde, naderhant te voorschijn komende, Gedalia mede bevolen zijn. Vergel. bov. 38.22. met d’aenteeck.
20 Vergel. bov. 40.14. ende ond. vers 15.
 
11 Doe nu Iohanan de sone van Kareah, ende alle de Overste der heyren, die met hem waren, al het quaet hoorden, dat Ismaël, de sone van Nethanja, gedaen hadde:
12 So namen sy alle de 21 mannen, ende togen henen om met Ismaël den sone van Nethanja, te strijden: ende sy vonden hem aen ’t groote water, dat by 22 Gibeon is.
21 Haer by-hebbende krijchsvolck.
22 Vergel. 2.Sam. 2.13. met d’aenteeck.
 
13 Ende het geschiedde als al het volck, dat met Ismaël was, Iohanan sach, den sone van Kareah, ende alle de Overste der heyren, die met hem waren; so werden sy verblijdt.
14 Ende al ’t volck, dat Ismaël van Mizpa gevanckelick hadde wech gevoert, wendde sich om: ende sy keerden sich ende gingen over tot Iohanan den sone van Kareah.
15 Doch Ismaël de sone van Nethanja, ontquam van Iohanans aengesichte, met acht mannen: ende hy tooch tot de kinderen Ammons.
16 Doe nam Iohanan, de sone van Kareah, mitsgaders alle de Overste der heyren die met hem waren, het gantsche overblijfsel des volcks, dat hy weder gebracht hadde van Ismaël, den sone van Nethanja, 23 van Mizpa, (na dat hy Gedalia, den sone Ahikams geslagen hadde) [te weten] de 24 mannen die krijchslieden waren, ende de wijven, ende kinderkens, ende 25 Camerlingen, die hy van 26 Gibeon hadde wedergebracht:
23 Dit kanmen verstaen van ’t volck dat Ismael van Mizpa hadde wechgevoert.
24 Hebr. mannen krijgs-lieden. Vergel. Iudic. 4. op vers 4. and. manlicke, ofte, kloecke krijchslieden.
25 Ofte, hovelingen. Siet Gen. 37. op vers 36.
26 Siet bov. vers 12.
 
17 Ende sy togen henen, ende 27 sloegen haer neder te 28 Geruth Chimham, dat by Bethlehem is: om voort te trecken, dat sy in Egypten quamen;
27 Hebr. saten, ofte, bleven.
28 D. woonplaetse, herberge, ofte, contreye der vreemdelinckschap, daer Chimham als vreemdelinck verkeert ofte gewoont hadde: zijnde hem dese plaetse (als sommige meynen) by Bethlehem, van David, uyt sijn eygen goet geschoncken, tot eene recompense der weldaden, die hy van sijne vader Barsillai ontfangen hadde ter tijt sijns vluchtens voor Absalom. siet 2.Sa. 19.38. etc.
 
18 29 Voor ’t aengesichte der Chaldeen; want sy vreesden voor haerlieder aengesichte: om dat Ismaël, de sone van Nethanja, Gedalia den sone Ahikams geslagen hadde, dien de Coninck van Babel over ’t lant gestelt hadde.
29 D. uyt vreese, als bov. vers 9. sorgende dat de Coninck desen moort aen hen allen soude willen wreken.

Einde Jeremia 41