Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 34 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 34

1 HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is van den HEERE; (als Nebucadnezar Coninck van Babel, ende sijn gantsche heyr, ende alle Coninckrijcken der aerde, die [onder] de heerschappye sijner hant waren, ende alle de volcken tegen Ierusalem streden ende tegen alle hare steden,) seggende:
2 Soo seyt de HEERE de Godt Israëls; Gaet henen ende spreeckt tot Zedekia den Coninck van Iuda, ende segt tot hem; Soo seyt de HEERE; Siet ick geve dese stadt in de hant des Conincks van Babel, ende hy salse met vyer verbranden.
3 Ende ghy en sult van sijner hant niet ontkomen, maer sekerlick gegrepen, ende in sijne hant gegeven worden, ende uwe oogen sullen de oogen des Conincks van Babel sien, ende sijn mont sal tot uwen monde spreken, ende ghy sult te Babel komen.
4 Maer hoort des HEEREN woort, ô Zedekia Coninck van Iuda: Soo seyt de HEERE van u; Ghy en sult door het sweert niet sterven.
5 Ghy sult sterven in vrede, ende nae de brandingen uwer vaderen, der voorige Coningen, die voor u geweest zijn, alsoo sullen sy over u branden, ende u beklagen, [seggende,] Och heere! want ick hebbe’t woort gesproken, spreeckt de HEERE.
6 Ende de Propheet Ieremia sprack alle dese woorden tot Zedekia den Coninck van Iuda te Ierusalem:
7 Als het heyr des Conincks van Babel streedt tegen Ierusalem, ende tegen alle de overgeblevene steden van Iuda; tegen Lachis, ende tegen Azeka: want dese, [zijnde] vaste steden, waren overgebleven onder de steden van Iuda.
8 Het woort, dat tot Ieremia geschiet is, van den HEERE: na dat de Coninck Zedekia een verbont gemaeckt hadde met den gantsche volcke dat te Ierusalem was, om vryheyt voor hen uyt te roepen:
9 Dat een yegelick sijnen knecht, ende een yegelick sijne maecht, zijnde een Hebreer ofte eene Hebreerinne, soude laten vry gaen: so dat niemant sich van hen, van eenen Iode, sijnen broeder, soude doen dienen.
10 Nu hoorden alle de Vorsten, ende al ’t volck, die ’t verbont hadden ingegaen, dat sy, een yegelick sijnen knecht, ende een yegelick sijne maecht souden laten vrygaen, so datse sich niet meer van hen souden doen dienen: sy hoorden dan, ende lietense gaen:
11 Maer sy keerden daerna wederom, ende deden de knechten ende maechden weder komen, die sy hadden laten vrygaen: ende sy brachtense t’ onder, tot knechten, ende tot maechden.
12 Daerom geschiedde des HEEREN woort tot Ieremia, van den HEERE, seggende:
13 Soo seyt de HEERE, de Godt Israëls: Ick hebbe een verbont gemaeckt met uwe vaderen, ten dage als ickse uyt Egypten-lant, uyt den diensthuyse, uytvoerde, seggende:
14 Ten eynde van seven jaren sullet ghy laten gaen, een yegelick sijnen broeder, eenen Hebreer, die u sal verkocht zijn, ende u ses jaren gedient heeft; ghy sult hem dan van u laten vrygaen; maer uwe vaders en hoorden niet nae my, noch en neychden hare oore niet.
15 Ghylieden nu waert heden wedergekeert, ende haddet gedaen dat recht is in mijne oogen, vryheyt uytroepende, een yegelijck voor sijnen naesten: ende ghy haddet een verbont gemaeckt voor mijn aengesichte, in’t Huys, dat nae mijnen name genoemt is.
16 Maer ghy zijt weder omgekeert, ende hebbet mijnen name ontheylicht, ende doen weder komen, een yegelick sijnen knecht, ende een yegelick sijne maecht die ghy haddet laten vry gaen, nae haren lust: ende ghy hebtse t’ondergebracht, om u lieden te wesen tot knechten ende tot maechden.
17 Daerom seyt de HEERE alsoo; Ghylieden hebt nae my niet gehoort, om vryheyt uyt te roepen, een yegelick voor sijnen broeder, ende een yegelick voor sijnen naesten: Siet soo roep ick uyt tegen u lieden, spreeckt de HEERE, eene vryheyt ten sweerde, ter pestilentie, ende ten honger, ende sal u overgeven ter beroeringe, allen Coninckrijcken der aerde.
18 Ende ick sal de mannen overgeven, die mijn verbont hebben overgetreden, die niet bevesticht en hebben de woorden des verbonts, dat sy voor mijn aengesichte gemaeckt hadden; [met] het kalf, dat sy in twee hadden gehouwen, ende waren tusschen sijne stucken doorgegaen.
19 De Vorsten van Iuda, ende de Vorsten van Ierusalem, de Camerlingen, ende de Priesteren, ende al’t volck des lants, die door de stucken des kalfs zijn doorgegaen.
20 Ia ick salse overgeven in de hant harer vyanden, ende inde hant der gener die hare ziele soecken: ende hare doode lichamen sullen den gevogelte des hemels ende den gedierte der aerde tot spijse zijn.
21 Selfs Zedekia den Coninck van Iuda, ende sijne Vorsten, sal ick overgeven inde hant harer vyanden, ende in de hant der gener die hare ziele soecken; te weten, in de hant des heyrs des Conincks van Babel, die van ulieden [nu] zijn opgetogen.
22 Siet ick sal bevel geven, spreeckt de HEERE, ende salse weder tot dese stadt brengen, ende sy sullen tegen haer strijden, ende sullense innemen, ende sullense met vyer verbranden: ende ick sal de steden van Iuda stellen [tot] eene verwoestinge, datter niemant in en woone.

Einde Jeremia 34