Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 25 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 25

1 HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is over het gantsche volck van Iuda; in den vierden jare van Iojakim, sone van Iosia, Coninck van Iuda, (dat was het eerste jaer van Nebucadrezar Coninck van Babel.)
2 Het welcke de Propheet Ieremia gesproken heeft tot den gantschen volcke van Iuda, ende tot alle de inwoonders van Ierusalem, seggende:
3 Van den dertienden jare Iosie, des soons Amons, des Conincks van Iuda, tot op desen dach toe ( dit is het drie en twintichste jaer) is het woort des HEEREN tot my geschiedt: ende ick hebbe tot ulieden gesproken, vroech op zijnde ende sprekende, maer ghy en hebt niet gehoort.
4 Oock heeft de HEERE tot u gesonden alle sijne knechten de Propheten, vroech op zijnde ende sendende; (maer ghy en hebt niet gehoort, noch uwe oore geneygt om te hooren.)
5 Seggende; Bekeeret u doch, een yegelijck van sijnen boosen wech, ende van de boosheyt uwer handelingen; ende woonet in’t lant, dat de HEERE u ende uwen vaderen gegeven heeft, van eeuwe tot in eeuwe.
6 Ende en wandelt andere Goden niet na, om die te dienen, ende u voor die neder te buygen: ende en vertoornet my niet door uwer handen werck, op dat ick u geen quaet en doe.
7 Maer ghy en hebt nae my niet gehoort, spreeckt de HEERE: op dat ghy my vertoorndet door ’t werck uwer handen, u selven ten quade.
8 Daerom, soo seyt de HEERE der heyrscharen: Om dat ghy mijne woorden niet en hebt gehoort:
9 Siet ick sal senden, ende nemen alle geslachten van ’t Noorden, spreeckt de HEERE; ende tot Nebucadrezar den Coninck van Babel, mijnen knecht; ende salse brengen over dit lant, ende over de inwoonders van dien, ende over alle dese volcken rontomme: ende ick salse verbannen, ende salse stellen tot eene ontsettinge, ende tot eene aenfluytinge, ende tot eeuwige woestheden.
10 Ende ick sal van hen doen vergaen de stemme der vrolickheyt: ende de stemme der vreuchde; de stemme des bruydegoms, ende de stemme der bruyt: het geluyt der meulens, ende het licht der lampe.
11 Ende dit gantsche lant sal worden tot eene woestheyt, tot eene ontsettinge: ende dese volcken sullen den Coninck van Babel dienen tseventich jaer.
12 Maer ’tsal geschieden, alsde tseventich jaren vervult zijn, [dan] sal ick over den Coninck van Babel, ende over dat volck, spreeckt de HEERE, hare ongerechticheyt besoecken, mitsgaders over het lant der Chaldeen: ende sal dat stellen tot eeuwige verwoestingen.
13 Ende ick sal over dat lant brengen alle mijne woorden, die ick daer over gesproken hebbe: al wat in dit boeck geschreven is, dat Ieremia gepropheteert heeft, over alle dese volcken.
14 Want van haer sullen sich doen dienen, die oock machtige volcken ende groote Coningen zijn: also sal ick haer vergelden nae haer doen, ende nae ’t werck harer handen.
15 Want alsoo heeft de HEERE, de Godt Israëls, tot my geseyt; Neemt desen beker des wijns der grimmicheyt, van mijner hant, ende geeft dien te drincken allen den volcken, tot welcken ick u sende:
16 Datse drincken, ende beven, ende dul worden van wegen des sweerts, dat ick onder hen sal senden.
17 Ende ick nam den beker van des HEEREN hant: ende ick gaf te drincken allen den volcken, tot welcken de HEERE my gesonden hadde:
18 [Naemlick] Ierusalem, ende de steden van Iuda, ende hare Coningen, ende hare Vorsten: om die te stellen tot eene woestheyt, tot eene ontsettinge, tot eene aenfluytinge, ende tot eenen vloeck, gelijck het is te desen dage:
19 Pharao, den Coninck van Egypten, ende sijnen knechten, ende sijnen Vorsten, ende al sijn volck:
20 Ende den gantschen gemengden hoop, ende allen Coningen des lants van Uz: ende allen Coningen van der Philistijnen lant, ende Askelon, ende Gaza, ende Ekron, ende het overblijfsel van Asdod:
21 Edom, ende Moab, ende den kinderen Ammons.
22 Ende allen Coningen van Tyrus, ende allen Coningen van Zidon: ende den Coningen der eylanden, die aen gene zijde der zee zijn:
23 Dedan, ende Thema, ende Buz, ende allen die aen de hoecken afgecortt zijn.
24 Ende allen Coningen van Arabien: ende alle Coningen des gemengden hoops, die in de woestijne woonen.
25 Ende allen Coningen van Zimri, ende allen Coningen van Elam, ende allen Coningen van Meden:
26 Ende allen Coningen van’t Noorden, die naeby ende die verre zijn, den eenen met den anderen, ja allen Coninckrijcken der aerde, die op den aerd-bodem zijn: Ende de Coninck van Sesach sal na hen drincken.
27 Ghy sult dan tot hen seggen, Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Drincket ende wordet droncken, ende spouwet ende vallet neder, dat ghy niet weder op en staet: van wegen des sweerts, dat ick onder u sal senden.
28 Ende ’tsal geschieden, wanneer sy weygeren sullen den beker van uwer hant te nemen om te drincken; dat ghy tot hen seggen sult; Soo seyt de HEERE der heyrscharen, Ghy sult sekerlick drincken.
29 Want siet, in de stadt, die nae mijnen Name genoemt is, beginne ick te plagen, ende soudet ghy eenichsins onschuldich gehouden worden? ghy en sult niet onschuldich worden gehouden: want ick roepe het sweert over alle inwoonders der aerde, spreeckt de HEERE der heyrscharen.
30 Ghy sult dan alle dese woorden tot hen propheteren: ende ghy sult tot hen seggen; De HEERE sal brullen uyt der hoochte, ende sijne stemme verheffen uyt de wooninge sijner heylicheyt, hy sal schricklick brullen over sijne woonsteden; hy sal een vreuchdengeschrey, als de [druyven-] treders, uyt-roepen, tegen alle inwoonders der aerde.
31 Het geschal sal komen tot aen het eynde der aerden; want de HEERE heeft eenen twist met de volcken, hy sal gerichte houden met allen vleesche: de godtloose die heeft hy den sweerde overgegeven, spreeckt de HEERE.
32 Soo seyt de HEERE der heyrscharen: Siet een quaet gaetter uyt van volck tot volck: ende een groot onweder salder verweckt worden van de zijden der aerde.
33 Ende de verslagene des HEEREN sullen te dien dage [liggen] van het [een] eynde der aerde tot aen’t [ander] eynde der aerde: sy sullen niet beklaegt, nochte opgenomen, nochte begraven worden; tot mist op den aerd-bodem sullense zijn.
34 Huylet ghy herders, ende schreeuwet, ende wentelt u [inder asschen] ghy heerlicke vander kudde; want uwe dagen zijn vervult, datmen slachten sal: ende van uwe verstroyingen; dan sult ghy vervallen als een kostelick vat.
35 Ende de vlucht sal vergaen van de herders, ende de ontkominge van de heerlicke der kudde.
36 Daer sal zijn eene stemme des geroeps der herderen, ende een gehuyl der heerlicken van der kudde: om dat de HEERE hare weyde verstoort.
37 Want de Landouwen des vredes sullen uytgeroeyt worden: van wegen de hitticheyt des toorns des HEEREN.
38 Hy heeft, als een jonge leeuw, sijne hutte verlaten: want haerlieder lant is geworden tot eene verwoestinge, van wegen de hitticheyt des verdruckers, ja van wegen de hitticheyt sijns toorns.

Einde Jeremia 25