Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 2 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 2

1 ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:
2 Gaet ende roept voor de ooren van Ierusalem, seggende: Soo seyt de HEERE; Ick gedencke der weldadicheyt uwer jeucht, der liefde uwer ondertrouwe, doe ghy my nawandeldet inde woestijne, in onbezaeyden lande.
3 Israël was den HEERE eene heylicheyt, de eerstelingen sijner incomste: alle die hem opaten, wierden voor schuldich gehouden, quaet quam hen over, spreeckt de HEERE.
4 Hooret des HEEREN woort, ghy huys Iacobs; ende alle geslachten des huyses Israëls.
5 Soo seyt de HEERE; Wat voor onrecht hebben uwe vaders aen my gevonden, datse verre van my geweken zijn? ende hebben de ydelheyt na-gewandelt, ende sy zijn ydel geworden?
6 Ende en seyden niet; Waer is de HEERE, die ons opvoerde uyt Egypten-lant? die ons leydde in de woestijne, in een lant van wildernissen ende kuylen, in een lant van dorheyt ende schaduwe des doots, in een lant, daer niemant door en ginck, ende daer geen mensche en woonde?
7 Ende ick bracht u in een vruchtbaer lant, om de vrucht van dien ende het goede van dien te eten: maer doe ghy daer in quaemt, verontreynichdet ghy mijn lant, ende steldet mijne erffenisse tot eenen grouwel.
8 De Priesters en seyden niet, Waer is de HEERE? ende die de wet handelden en kenden my niet, ende de herders overtraden tegen my: ende de Propheten propheteerden door Baal, ende wandelden [nae dingen die] geen nut en doen.
9 Daerom sal ick noch met u lieden twisten, spreeckt de HEERE: ja met uwe kints-kinderen sal ick twisten.
10 Want, gaet over in de eylanden der Chittiten, ende siet toe, ende sendet [nae] Kedar, ende merckter wel op: ende siet of diesgelijcx geschiet zy.
11 Heeft oock een volck de Goden verandert, hoewel de selve geene Goden en zijn? nochtans heeft mijn volck sijne eere verandert in [’t gene dat] geen nut en doet.
12 Ontsettet u hier over, ghy hemelen: ende zijt verschrickt, wordet seer woeste, spreeckt de HEERE.
13 Want mijn volck heeft twee boosheden gedaen: My, den sprinckader des levendigen waters, hebben sy verlaten, om haer selven backen uyt te houwen, gebrokene backen, die geen water en houden.
14 Is dan Israël een knecht? ofte is hy een ingeboren des huyses? waerom is hy [dan] ten roove geworden?
15 De jonge Leeuwen hebben over hem gebrullet, sy hebben hare stemme verheven: ende sy hebben sijn lant gesett in verwoestinge, sijne steden zijn verbrant, datter niemant in en woont.
16 Oock hebben u de kinderen van Noph ende Tachphanes den schedel afgeweydet.
17 En doet ghy u dit niet selfs? [door dien] ghy den HEERE uwen Godt verlaet, ter tijt als hy u op den wech leydt?
18 Ende nu, wat hebt ghy te doen met den wech van Egypten, om de wateren Sihors te drincken? ende wat hebt ghy te doen met den wech van Assur, om de wateren der Riviere te drincken?
19 Uwe boosheyt sal u kastijden, ende uwe afkeeringen sullen u straffen: weet dan ende siet, dat het quaet ende bitter is, dat ghy den HEERE uwen Godt verlatet, ende mijne vreese niet by u en is, spreeckt de Heere, de HEERE der heyrscharen.
20 Als ick van outs u jock verbroken, [ende] uwe banden verscheurt hadde, so seydet ghy, Ick en sal niet dienen: maer op allen hoogen heuvel, ende onder allen groenen boom loopt ghy om, hoererende.
21 Ick hadde u doch geplant eenen edelen wijnstock, een geheel getrouw zaet: hoe zijt ghy my dan verandert [in] verbastaerde-rancken eens vreemden wijnstocks?
22 Want, al wiescht ghy u met salpeter, ende naemt u veel zeepe, so is [doch] uwe ongerechticheyt voor mijn aengesichte geteeckent, spreeckt de Heere HEERE.
23 Hoe segt ghy; Ick en ben niet verontreynicht, ick en hebbe de Baals niet na-gewandelt: siet uwen wech in het dal, kent wat ghy gedaen hebt, ghy lichte snelle kemelinne, die hare wegen verdraeyt.
24 Sy is een wout-ezel, gewennet in de woestijne, nae den lust harer ziele schept sy den wint, wie soude hare ontmoetinge afkeeren? alle diese soecken en sullen niet moede worden, in hare maent sullen syse vinden.
25 Bedwingt uwen voet van ontschoeyinge, ende uwe keele van dorst: maer ghy seght, ’Tis buyten hope, Neen: want ick hebbe de vreemde lief, ende die sal ick na-wandelen.
26 Gelijck een dief beschaemt wort, wanneer hy gevonden wort, alsoo zijn die van den huyse Israëls beschaemt: sy, hare Coningen, hare Vorsten, ende hare Priesters, ende hare Propheten:
27 Die tot een hout seggen, Ghy zijt mijn vader, ende tot eenen steen, Ghy hebt my gegenereert: want sy keeren my den necke toe, ende niet het aengesichte; maer ter tijt haers quaets seggen sy, Staet op ende verlost ons.
28 Waer zijn dan uwe Goden, die ghy u gemaeckt hebt? laetse opstaen, ofse u ter tijt uwes quaets sullen verlossen: want [nae] ’t getal uwer steden zijn uwe Goden, ô Iuda.
29 Waerom twistet ghy tegen my? ghy hebt alle tegen my overtreden, spreeckt de HEERE.
30 Te vergeefs heb ick uwe kinderen geslagen: sy en hebben de tucht niet aengenomen; u lieder sweert heeft uwe Propheten verteert, als een verdervende Leeuw.
31 O geslachte, aenmercket [doch] ghylieden des HEEREN woort: Ben ick Israël eene woestijne geweest? of een lant der uyterste donckerheyt? waerom seyt [dan] mijn volck, Wy zijn Heeren, wy en sullen niet meer tot u comen?
32 Vergeet oock eene Ionckvrouwe haers verciersels? [ofte] eene bruyt harer bindselen? nochtans heeft mijn volck mijner vergeten, dagen sonder getal.
33 Wat maeckt ghy uwen wech goet, daer ghy boeleringe soeckt? daerom ghy oock de booste [hoeren] uwe wegen geleert hebt.
34 Ia het bloet van de zielen der onschuldige nootdurftigen is in uwe zoomen gevonden: Ick hebbe dat niet met opgraven gevonden, maer aen alle die.
35 Noch segt ghy, Seker ick ben onschuldich; sijn toorn is immers van my afgekeert: siet ick sal met u rechten, om dat ghy segt, Ick en hebbe niet gesondicht.
36 Wat reyst ghy veel uyt, veranderende uwen wech? Ghy sult oock van Egypten beschaemt worden, gelijck als ghy van Assur beschaemt zijt.
37 Ghy sult oock van hier uytgaen met uwe handen op u hooft: want de HEERE heeft al u vertrouwen verworpen, so dat ghy daermede niet en sult bedyen.

Einde Jeremia 2