Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 16 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 16

1 ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:
2 Ghy en sult u geene vrouwe nemen: ende ghy en sult geene sonen noch dochteren hebben in dese plaetse.
3 Want soo seyt de HEERE van de sonen ende van de dochteren die in dese plaetse geboren worden: daer toe van hare moederen diese baren, ende van hare vaderen diese gewinnenn in desen lande:
4 Sy sullen pijnlicke dooden sterven, sy en sullen niet beklaecht nochte begraven worden, sy sullen tot mist op den aerd-bodem zijn: ende sy sullen door’t sweert ende door den honger verteert worden, ende hare doode lichamen sullen ’tgevogelte des hemels ende ’tgedierte der aerde tot spijse zijn.
5 Want soo seyt de HEERE; En gaet niet in het huys des genen die eene rouw-maeltijd houdt, ende en gaet niet henen om te rouw-klagen, noch en hebt geen medelijden met hen: want ick hebbe van desen volcke (spreeckt de HEERE) wechgenomen mijne vrede, goedertierenheyt, ende barmherticheden.
6 So dat groote ende kleyne in desen lande sullen sterven, sy en sullen niet begraven worden: ende men salse niet beklagen, noch sich selven insnijden, nochte kael maken om harent wille.
7 Oock en salmen hen niets uytdeylen over de rouwe, om yemant te troosten over eenen dooden: nochte hen te drincken geven uyt den troost-beker, over yemants vader ofte over yemants moeder.
8 En gaet oock niet in een huys der maeltijt, om by hen te sitten: om te eten ende te drincken.
9 Want soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Siet ick sal van dese plaetse voor u lieder oogen ende in u lieder dagen doen ophouden, de stemme der vreuchde ende de stemme der blijtschap, de stemme des bruydegoms ende de stemme der bruyt.
10 Ende het sal geschieden, als ghy desen volcke alle dese woorden sult aenseggen, ende sy tot u seggen; Waerom spreeckt de HEERE al dit groot quaet over ons, ende welck is onse misdaet, ende welck is onse sonde, die wy tegen den HEERE onsen Godt gesondicht hebben?
11 Dat ghy tot hen sult seggen; Om dat uwe vaders my verlaten hebben, spreeckt de HEERE, ende hebben andere Goden na-gewandelt, ende die gedient, ende sich voor die neder gebogen: maer my verlaten, ende mijne wet niet gehouden en hebben:
12 Ende ghylieden erger gedaen hebt dan uwe vaderen: want siet ghylieden wandelt, een yegelijck nae sijns boosen herten goetduncken, om nae my niet te hooren.
13 Daerom sal ick u lieden uyt dit lant werpen, in een lant, dat ghy niet gekent en hebt, ghy noch uwe vaders: ende aldaer sult ghy andere Goden dienen, dacht ende nacht; om dat ick u geene genade sal geven.
14 Daerom, siet de dagen komen, spreeckt de HEERE; datter niet meer sal geseyt worden, [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, die de kinderen Israëls uyt Egypten-lant heeft opgevoert:
15 Maer, [soo warachtich als] de HEERE leeft, die de kinderen Israëls heeft opgevoert uyt den lande van ’t Noorden, ende uyt alle de landen daerhenen hyse gedreven hadde: want ick salse wederbrengen in haer lant, dat ick haren vaderen gegeven hebbe.
16 Siet ick sal senden tot vele visschers, spreeckt de HEERE, die sullense visschen: ende daerna sal ick senden tot vele jagers, die sullense jagen van op allen berge, ende van op allen heuvel, ja uyt de cloven der steenrotzen.
17 Want mijne oogen zijn op alle hare wegen; sy en zijn voor mijn aengesichte niet verborgen, nochte hare ongerechticheyt verholen van voor mijne oogen.
18 Dies sal ick eerst hare ongerechticheyt, ende hare sonde dobbel vergelden, om dat sy mijn lant ontheylicht hebben: sy hebben mijne erffenisse met de doode lichamen harer verfoeyselen ende harer grouwelen vervult.
19 ô HEERE, ghy zijt mijne sterckte, ende mijne sterckheyt, ende mijne toevlucht, ten dage der benaeutheyt: tot u sullen de heydenen komen van de eynden der aerde, ende seggen; Immers hebben onse vaders leugen erflick beseten, [ende] ydelheyt, daer in doch niet en was dat nut dede.
20 Sal een mensche sich Goden maken? sy en zijn doch geene Goden.
21 Daerom, siet ick sal hen bekent maken, op ditmael; ick sal hen bekent maken mijne hant, ende mijne macht: ende sy sullen weten, dat mijn Naem is HEERE.

Einde Jeremia 16