Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 48 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 48

De Heere klaecht over der Ioden huychelerye, vers 1. hartneckicheyt, 3. ende verachtinge sijner voorseggingen, 5, etc. nochtans verschoont hyse om sijnes naems wille, 9. op dat sy hem recht leeren kennen, 12. hy belooft Cores sijnen segen, 14. ende vermaent de Ioden tot onderhoudinge sijner geboden, met belofte sijnes segens, 18. ende met belofte van eene gelucksalige verlossinge uyt Babel, 20. gelegentheyt der godtloosen, 22.
 
1 HOort dit ghy huys Iacobs, die genoemt worden met den name Israëls, ende 1 uyt de wateren Iuda voortgecomen zijn: die daer 2 sweeren by den name des HEEREN, ende 3 vermelden den Godt Israëls, 4 [maer] niet in waerheyt, noch in gerechticheyt.
1 D. die uyt de stamme Iuda, als uyt een spring-ader, gesproten zijt. Siet Deut. 33.28. Psal. 68.27. ende de aent. aldaer.
2 Daer mede betuygende, dat sy den Heere voor den waren Godt kennen. want eenen rechtmatigen eedt, is Godt tot getuyge aenroepen.
3 T.w. als sy by hem sweeren. Siet Exod. 23.13.
4 D. niet oprechtelick gelijck het de Heere vereyscht, maer huychelisch. siet Ier. 4.2.
 
2 5 Ia van 6 de heylige stadt worden sy genoemt, ende 7 sy steunen op den Godt Israëls: HEERE der heyrscharen is sijn naem.
5 Of, hoewel.
6 T.w. Ierusalem. Hebr. de stadt der heylicheyt. D. sy roemen haer, dat sy burgers ende inwoonders der heyliger Stadt van Ierusalem zijn.
7 T.w. so veel den uyterlicken schijn belangt. Maer of sy schoon met woorden hier van roemen, so en zijn sy het in der daet niet, maer haer herte is verre van hem.
 
3 8 De voorige dingen hebbe ick verkondicht 9 van doe af, ende uyt mijnen monde zijn sy voortgecomen, ende ick hebbese doen hooren: Ick hebse snellick gedaen, ende sy zijn gecomen;
8 T.w. soo segeningen, als straffen.
9 T.w. van dier tijt af doe ick u lieden tot mijn volck hebbe aengenomen. of, van dier tijt af doe ick u uytgeleyt hebbe uyt Egypten, ende dat ick u mijne wet gegeven hebbe. alsoo ooc vers 5.
 
4 Om dat ick wist, 10 dat ghy hart zijt, ende uwen necke 11 een yseren zenuwe is, ende u voorhooft 12 koper:
10 Siet de aent. Exod. 32.9. ende 33.3. ende Deut. 9.13. ende 31.27. ende 32.5.
11 D. soo hart als een yseren senuwe.
12 D. hart ende oneen beschaemt.
 
5 Daerom hebbe ick ’t u van doe af verkondicht, eer dan het quam hebbe ick ’t u doen hooren: op dat ghy niet misschien soudt seggen, 13 Mijn Afgodt heeft die dingen gedaen, of mijn gesneden beelt, of 14 mijn gegoten-beelt heeftse bevolen.
13 Hebr. mijn smerte.
14 Hebr. mijne gietinge.
 
6 Ghy 15 hebt [het] gehoort, 16 aenmerckt dat alles: sult 17 ghylieden het oock niet 18 vercondigen? van nu af doe ick u 19 nieuwe dingen hooren ende 20 verborgene dingen, ende die ghy niet geweten en hebt.
15 T.w. ’t gene dat ick te vooren verkondicht hebbe, ende oock wat daer na geschiet is.
16 Hebr. aenschouwt, ofte, siet. D. neemt ter herten, betracht wel.
17 Die u beroemt mijn volck te zijn, dat ick vercoren hebbe, op dat ghy als Propheten dese dingen my ter eere soudt verkondigen, T.w. dat ick soo vaderlick ende soo vriendelick met u ben omgegaen.
18 D. roemen en prysen.
19 T.w. den onderganck der Babyloniers, ende uwe verlossinge uyt de Babylonische gevangenisse door Cores.
20 Hebr. verwaerde, bewaerde.
 
7 21 Nu zijnse geschapen, ende niet van doe af, ende voor [desen] dach en hebt ghyse oock niet gehoort: op dat ghy niet misschien seggen en soudt, Siet, ick hebse geweten.
21 D. ’t is nu eerst door de Propheten geopenbaert, ende aen den dach gegeven ’t gene dat te vooren als verborgen was in mijnen heymelicken raet.
 
8 Oock en hebt ghyse 22 niet gehoort, oock en hebt ghyse niet geweten, oock van doe af en is uwe oore niet geopent geweest: want ick hebbe geweten, 23 dat ghy gantsch trouwlooslick handelen soudt, ende dat ghy 24 van den buyck af een overtreder 25 genaemt zijt.
22 T.w. van uwe sterre-kijckers ende waer-seggers.
23 Hebr. dat ghy trouwlooselick handelende, trouwlooselick handelen soudt, T.w. aen my.
24 D. van dien tijt af dat ghy ontfangen ende geboren zijt, ende voorder oock van den tijt af, dat ick u geroepen, ende tot mijn volck aengenomen hebbe.
25 Verstaet hier by, Ende ghy zijt het oock in der daet geweest, Of: ghy hebt u alsoo gehouden ende gedragen, datmen u wel met rechte alsoo mach noemen.
 
9 Om mijns naems wille sal ick mijnen toorn 26 langer uytstellen, ende a [om] mijnes roems [wille] sal ick 27 u te goede, [my] 28 bedwingen: op dat ick u niet 29 af en houwe.
26 Of, verlangeren, of, vertrecken.
a Ies. 43.21. ende 25.
27 Of, uwent halven. And. tegens u.
28 And. versegelen, D. inhouden, toomen, te rugge houden.
29 Gelijckmen eenen boom afhouwt, diemen uytroeyen wil.
 
10 Siet, ick hebbe u 30 geloutert, doch 31 niet als silver, ick hebbe u 32 gekeurt in den smelt-kroes der elende.
30 T.w. door cruys, elende, ende tegenspoet.
31 T.w. niet soo dickwijls noch soo naeuwe alsmen het silver loutert, op dat ghy niet heel en vergaet. Of, Niet met het silver, D. Ick en sal u in den smelt-croes met het silver niet te gelijcke beproeven, gelijck men het valsch silver door het goede, in eenen ende den selven smelt-croes te gelijcke beproeft. De sin is: Ick sal u wel met kruys besoecken, maer ick sal het matigen. Siet 1.Petr. 1.7.
32 T.w. als gereynicht, geloutert ende uytgelesen gout, of silver, dat inden smelt-oven geloutert is. siet Prov. 17.3. ende 27.21. De sin is, Als ick u door mijne genade soo lange in ’t kruys sal hebben steken laten, tot dat ghy u met ware hertgrondelicke boete tot my bekeert, sal ick u weder weldadicheyt bewijsen.
 
11 Om mijnen ’t wille, om mijnen ’t wille sal ick ’t doen, want hoe soude 33 hy ontheylicht worden? ende b ick en sal mijne eere aen geenen anderen geven.
33 T.w. mijn name, vers 9. ontheyligt worden, D. bespot ende gesmaet worden, als of ick niet getrouwelick met mijn volck gehandelt en hadde, maer dat ick het geheelick verlaten hadde, daer ick het doch anders belooft hadde.
b Ies. 42.8.
 
12 Hoort nae my, 34 ô Iacob, ende ghy 34 Israël mijn geroepene: Ick ben de selve, c ick ben de eerste, oock ben ick de laetste.
34 . 34 D. ghy nakomelingen Iacobs, die ick tot mijn volck uytverkoren ende geroepen hebbe.
c Ies. 41.4. ende 44.6. Apoc. 1.17. ende 22.13.
 
13 Oock heeft mijne hant de aerde gegrondet, ende mijne rechterhant heeft de hemelen 35 met de palme afgemeten: wanneer ickse roepe, 36 staen 37 sy daer te samen.
35 Hebr. gepalmt, of, omspannen. siet Ies. 40.12.
36 D. sy verschynen ende staen stracx veerdich tot mijnen dienst. Een maniere van spreken genomen van der Coningen ende Princen dienaers. siet 1.Reg. 10.8. ofte aldus: als ickse riep, stondense daer te samen. T.w. in de scheppinge.
37 T.w. de hemelen, ende alle creatueren. Siet Psa. 147.4.
 
14 Vergadert u ghy alle, ende hooret, wie 38 onder hen d heeft dese dingen vercondicht? de HEERE heeft 39 hem 40 lief, 41 hy sal 42 sijn welbehagen tegen Babel doen, ende 43 sijn arm sal [tegen] de Chaldeen zijn.
38 T.w. de Afgoden der heydenen, van de welcke mentie gemaeckt is, bov. vers 5.
d Ies. 41.22, 23.
39 T.w. Cores.
40 T.w. soo verre, dat hy hem sijnen segen ende voorspoet tegen de Babyloniers geven sal. Siet Ies. 45.1.
41 T.w. Cores.
42 T.w. des Heeren welbehagen. De sin is, Cores sal, nae des Heeren welbehagen, Babel verstooren, ende de Ioden uyt de Babylonische gevangenisse verlossen.
43 T.w. Godes arm, D. macht: of, sijnen, T.w. Cores arm. And. hoewel de Chaldeen sijnen arm geweest zijn. De sin is, Of schoon Godt de Heere de Chaldeen gebruyckt heeft, om sijn volck te castyden, ende om sijne macht te doen blijcken: So sal hyse evenwel, als een roede of slaenden staf verbreken, ende door Cores onderdrucken.
 
15 Ick, Ick hebbe [het] gesproken, oock 44 hebbe ick 45 hem geroepen, Ick sal hem doen comen, ende hy sal voorspoedich zijn [op] sijnen wech.
44 D. Ick sal hem ter bequamer tijt roepen, want Cores en was doe noch niet geboren als Iesaias dit van hem propheteerde. Siet de aenteeck. Ies. 44. op vers 28.
45 T.w. Cores. als bov. 45.1.
 
16 46 Naedert ghylieden tot my, hoort dit, 47 Ick en hebbe 48 van den beginne niet in ’t verborgen gesproken, [maer] van dien tijt af 49 dat het geschiet is, ben ick daer: ende nu, de Heere HEERE, ende sijn Geest, 50 heeft my gesonden.
46 Dit spreeckt de Prophete tot de Ioden, haer tot sich roepende, om haer meer ende meer te verstercken ende te bevestigen in’t gene dat hy haer te vooren verkondicht heeft.
47 Als of de Prophete seyde, Ick en hebbe u lieden niet verswegen van sulcx als my de Heere bevolen heeft u te verkondigen: Maer ick hebbet u al t’samen klaerlick ende duydelick te kennen gegeven.
48 Hebr. van ’t hooft.
49 D. dat het de Heere my geopenbaert heeft. And. dat het daer geweest is, ben ick, of, was ick, D. ick hebbe met vlijt ende neersticheyt op mijn prophetisch-ampt gepast. Siet Ies. 21.8.
50 Dewyle ick een Ambassadeur ben van onsen grooten Godt, so behoordemen my te hooren ende geloove te geven.
 
17 Alsoo seyt de HEERE uwe verlosser de Heylige Israëls: Ick ben de HEERE uwe Godt, die u leert wat nut is, die u leydt op den wech [dien] ghy gaen moet.
18 e Och dat ghy nae mijne geboden geluystert hadt! so soude 51 uwe vrede geweest zijn 52 als een riviere, ende 53 uwe gerechticheyt 54 als de golven der zee.
e Deut. 32.29. Psal. 81.14.
51 D. uwen welstant. Siet Psal. 37. op vers 11.
52 D. overvloedich, ende altijt duerende, gelijck een riviere altijt vliet.
53 De vrucht uwer gerechticheyt, T.w. de gelucksalige staet uwer regeringe, die gevolgt soude hebben, indien ghy u ter gerechticheyt hadt begeven. Siet Psal. 24. de aent. op vers 5.
54 D. overvloedelick, boven maten veel.
 
19 Oock soude 55 u zaet geweest zijn, 56 als het zant, ende 57 die uyt 58 uwe ingewanden voortcomen, als 59 desselven 60 steenkens: diens name niet en soude worden 61 afgehouwen, noch verdelcht van voor mijn aengesichte.
55 D. uwe kinderen.
56 T.w. in menichte.
57 D. de kinderen die uyt u souden voortkomen. Siet de aenteeck. Iob cap. 5. op vers 25.
58 D. u lichaem.
59 T.w. zants.
60 And. grof-zant, of, keeseling-steenen.
61 Siet vers 9.
 
20 f Gaet uyt van Babel, 62 vliedt van de Chaldeen, vercondiget, met de stemme des gejuychs, doet sulcx hooren, brengt het uyt tot aen het eynde der aerde, segget, De HEERE heeft sijnen knecht Iacob 63 verlost.
f Ies. 52.11. Ier. 50.8. ende 51.6, 45. Apoc. 18.4.
62 D. treckt haestelick wech, als ontvluchtende, op dat ghy niet mede ingewickelt en wort in het gestrenge oordeel, ’t welck Godt over de Babyloniers sal brengen. Siet Ier. 51.6. Apoc. 18.4.
63 T.w. uyt de Babylonische gevangenisse, ende uyt andre elende meer.
 
21 64 Ende, 65 Sy 66 en hadden geenen dorst, [doe] 67 hyse leydde door de woeste plaetsen: 68 hy dede hen water uyt den rotzsteen vlieten: als hy den rotzsteen cloof, so vloeyden de wateren daer henen.
64 T.w. segt oock.
65 T.w. de Ioden die uyt Babel nae Iudaeam door de woestyne trecken souden.
66 De Heere heeft eertijts sijn volck met allerley nootdurft versorgt, doe hyse door de woestijne nae het lant Canaan voerde: Alsoo belooft hier de Heere, dat hy sijn volck oock versorgen soude, als hy het uyt Babel nae het Ioodsche lant wederom brengen soude, ende voorts sijne kercke geestelick verlossen ende salich maken. Siet bov. cap. 43. vers 19, 20.
67 T.w. de Heere.
68 Siet Exod. 17.6. Num. 20.11. Psal. 105.41.
 
22 [Maer] 69 de g godtloose en hebben 70 geen vrede, seyt de HEERE.
69 D. de ongeloovige, de Afgoden-dienaers, sy zijn dan Babyloniers, of Ioden.
g Ies. 57.21.
70 D. geen wel-vaert, noch nae der ziele, noch nae den lichame. Siet boven vers 18. ende onder cap. 57. vers 21.

Einde Jesaja 48