Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 36 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 36

Sanherib valt in Iuda, vers 1. sendt Rabsake, die den Coninck Hizkia ende ’t volck door Godts-lasterlicke redenen tot wantrouwen op Godt, ende afval tot Sanherib, soeckt te bewegen, 2. etc. verg. 2.Reg. 18. van het 13. vers af, ende 2.Chron. 32.1, etc.
 
1 1 ENde het geschiedde in den veertienden jare des Conincx Hizkia, dat Sanherib de Coninck van Assyrien optooch tegen alle vaste steden Iuda, ende 2 namse in.
1 Dit 36 capittel, als oock de drye naestvolgende, zijn van den Prophete hier in gevoecht, niet alleen om den voorgaenden capittelen licht te geven, maer oock om aenleydinge daer uyt te scheppen om te spreken van het Rijcke Christi, daer van in de voorgaende capittelen met verbloemde woorden gesproken is: Ende dit alles by occasie van de heerlickheyt des Conincx Hizkia, die in velen dingen een voor-beelt des Coninckrijcks Christi geweest is.
2 T.w. Eenige der selver.
 
2 Ende de Coninck van Assyrien sondt Rabsake van 3 Lachis nae Ierusalem tot den Coninck Hizkia met een swaer heyr, ende hy stont 4 aen den water-ganck des oppersten vyvers, 5 aen den hoogen wech van het velt des vollers.
3 Een Stadt in de stamme Iuda gelegen, de welcke de Coninck van Assyrien te dier tijt belegert hadde. Vergel. Ies. 37.8. ende 2.Chron. 32.9.
4 Siet 2.Reg. 18.17. ende Ies. 7. op vers 3.
5 Of, aen de strate van des vollers velt. Siet 2.Reg. 18.17.
 
3 Doe ginck tot hem uyt Eliakim de sone van Hilkia de Hof-meester, ende Sebna 6 de schrijver, ende Ioah de sone Asaphs, de Cancelier.
6 Siet de aenteeck. 1.Reg. 4. op vers 3.
 
4 Ende Rabsake seyde tot hen, Segt nu tot Hizkia, Soo seyt de groote Coninck, de Coninck van Assyrien, Wat vertrouwen is dit daer mede ghy vertrouwt?
5 Ick mochte seggen (doch het is een woort der lippen) daer is raet ende macht tot de oorloge: op wien vertrouwt ghy nu, dat ghy tegen my rebelleert?
6 Siet, 7 ghy vertrouwt op dien a gebrokenen riet-staf, op Egypten, op den welcken so yemant leunt, so sal hy in sijne hant gaen, ende die doorbooren: alsoo is Pharao de Coninck van Egypten, allen den genen die op hem vertrouwen.
7 Rabsake doet den Coninck Hizkia groot ongelijck, als hy aldus van hem oordeelt ende spreeckt: want hy betrouwde op den Heere.
a Ezech. 29.6, 7.
 
7 Maer so ghy tot my segt, Wy vertrouwen op den HEERE onsen Godt: is hy die niet, wiens hoochten ende wiens altaren Hizkia wech genomen heeft, ende 8 tot Iuda ende tot Ierusalem geseyt heeft, Voor desen altaer sult ghy u 9 neder buygen?
8 D. tot de inwoonders van Iuda ende Ierusalem.
9 T.w. om te aenbidden.
 
8 Nu dan, 10 weddet doch met mijnen heere den Coninck van Assyrien, ende ick sal u twee duysent peerden geven, so ghy voor u de ruyters daer op sult kunnen geven.
10 Ofte, stelt borge. And. verpandet u mijnen heere, of, sett u selven mijnen heere te pande, als Nehe. 5.3. T.w. dat ghy u onder sijne heerschappye sult begeven, Indien ghy niet en vermeugt soo veel ruyteren op te brengen, als ick u peerden leveren sal.
 
9 Hoe soudt ghy dan het aengesichte eenes eenigen Vorsten, van de geringste knechten mijnes heeren, afkeeren? maer ghy vertrouwt op Egypten, om de wagenen, ende om de ruyteren.
10 Ende nu, ben ick 11 sonder den HEERE opgetogen tegen dit lant, om dat te verderven? de HEERE 12 heeft tot my geseyt, Treckt op tegen dat lant, ende verderft het.
11 D. sonder ’t bevel des Heeren.
12 Siet 2.Reg. 18. op vers 25.
 
11 Doe seyde Eliakim, ende Sebna, ende Ioah, tot Rabsake, 13 Spreeckt doch tot uwe knechten op Syrisch, want 14 wy verstaen ’t [wel]: ende en spreeckt niet met ons op Ioodsch voor de ooren des volcx, dat op den muer is.
13 Dit begeeren sy, vreesende dat Rabsake door sijne redenen eenige onder ’t volck tot oproerhadde mogen verwecken.
14 Hebr. wy hooren’t. als bov. cap. 33. vers 19.
 
12 Maer Rabsake seyde, Heeft mijn heere my tot uwen heere, ende tot u gesonden, om dese woorden te spreken? ist niet tot de mannen die op den muer sitten, 15 datse met u lieden haren dreck eten, ende hare pisse drincken sullen?
15 D. om hen aen te seggen, dat sy tot dien uytersten noot sullen gebracht worden, als Sanherib de Stadt van Ierusalem belegeren sal, dat sy genootsaeckt sullen wesen haren eygenen dreck te eten, etc. siet 2.Reg. cap. 18. de aenteeck. op vers 27.
 
13 Also stont Rabsake, ende riep 16 met luyder stemme op Ioodsch, ende seyde: Hoort de woorden des grooten Conincx, des Conincx van Assyrien,
16 Hebr. met grooter stemme.
 
14 Alsoo seyt de Coninck, Dat Hizkia u niet en bedriege, want hy en sal u niet connen redden.
15 Daer toe, dat Hizkia u niet en doe vertrouwen op den HEERE, seggende, 17 De HEERE sal ons sekerlick redden, dese stadt en sal niet in de hant des Conincx van Assyrien gegeven worden.
17 Hebr. reddende sal de Heere ons redden.
 
16 Ende hoort nae Hizkia niet, want alsoo seyt de Coninck van Assyrien, Handelt met my 18 door een geschenck, 19 ende comt tot my uyt, ende etet een yeder [van] sijnen wijnstock, ende een yeder [van] sijnen vygeboom, ende drinckt een yeder het water sijnes bornputs.
18 Hebr. door een segeninge, Dat is, geschenck. Siet 2.Reg. 18. op vers 31.
19 De sin is, Op dese conditie sal ick u lieden toe-laten, dat ghy uytkomt.
 
17 Tot dat ick come, ende 20 hale u in een lant, 21 als u lieder lant is, een lant van koorn ende van most, een lant van broot ende van wijngaerden.
20 Hebr. neme. Siet Gen. 12.15. Ier. 37.17. met d’aent.
21 D. dat soovruchtbaer is, etc.
 
18 Dat Hizkia u lieden niet en verleyde, seggende, De HEERE sal ons redden: hebben de Goden der volckeren een yeder sijn lant gereddet uyt de hant des Conincx van Assyrien?
19 Waer zijn de Goden van 22 Hamath ende Arpad? waer zijn de Goden van Sepharvaim? hebben sy oock 23 Samaria van mijner hant gereddet?
22 Siet van dese Stadt Num. 13.21.
23 Siet van dese stadt 1.Reg. 16.24.
 
20 Welcke zijnse onder alle de Goden deser landen, die haer lant uyt mijne hant gereddet hebben? dat de HEERE Ierusalem uyt mijne hant redden soude?
21 Doch 24 sy swegen stille, ende en antwoordden hem niet een woort, want het gebot des Conincx was, seggende, Ghy en sult hem niet antwoorden.
24 T.w. de mannen die Hizkia gedeputeert hadde, ende het volck. siet 2.Reg. 18.36.
 
22 Doe quam Eliakim de sone van Hilkia, de Hof-meester, ende Sebna de Schrijver, ende Ioah de sone Asaphs, de Cancelier, tot Hizkia 25 met gescheurde kleederen, ende sy gaven hem de woorden van Rabsake te kennen.
25 Die sy selfs gescheurt hadden tot een teecken van verslagentheyt ende verbaestheyt, oock tot een teecken van droefenisse, van wegen de Godts-lasterlicke woorden die Rabsake gesproken hadde. Aengaende dese maniere van kleederen te scheuren, siet Gen. 37.29.

Einde Jesaja 36