Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 17 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 17

Prophetie aengaende den onderganck der steden Damascus, ende Samaria, vers 1. etc. als oock der steden Israëls, door de Assyriers, 2. het lyden doet op mercken, 7. Prophetie van de nederlage der Assyriers, 12.
 
1 1 DE last van Damascus. Siet 2 Damascus sal 3 wech genomen worden, dat sy geen stadt meer en zy, maer sy sal 4 een vervallen steenhoop zijn.
1 Siet boven c. 13. op vers 1.
2 De hooft-stadt in Syrien. siet boven cap. 7. vers 8. Doch hier moetmen verstaen niet alleen het verderf der stadt van Damascus, maer oock des Coninckrijcx van Syrien.
3 D. sy sal verheerscht, ende de inwoonders wech-gevoert worden. Dit is geschiet door Salmanassar den Coninck van Assyrien.
4 Hebr. een hoop van vervallinge.
 
2 5 De steden Aroërs sullen verlaten worden: voor 6 de kudden sullen sy wesen, die sullen [daer] neder-liggen, ende 7 niemant salse verschricken.
5 D. de steden, die rontom, ofte ontrent de stadt Aroër liggen, by de beke Iabbok, in het lant aen gene zijde der Iordane aen de beke Arnon, Deut. 2.36. De Rubeniten, Gaditen, ende Manassiten haddense te vooren bewoont.
6 Het Hebr. woort beteeckent soo wel cudden der kleyne, als der groote beesten, als te sien is Gen. c. 32. versen 14, 15, 16.
7 Dewijle daer geen vyanden in ’t lant sullen vallen, want het sal woest liggen, na dat Salmanassar de inwoonders gevanckelick wechgevoert sal hebben. Leest de vervullinge hier van 2.Reg. 15.29. ende 17.6. ende 1.Chro. 5.26.
 
3 Ende 8 de vestinge sal ophouden 9 van Ephraim; ende het Coninckrijcke van Damascus, ende het overblijfsel 10 der Syriers: 11 sy sullen zijn gelijck 12 de heerlickheyt der kinderen Israëls, spreeckt de HEERE der heyrscharen.
8 Verstaet de vaste stadt van Samaria, ende andre daer onder gehoorende.
9 D. van het Coninckrijcke, ofte de tien stammen Israëls.
10 Hebr. Aram. aldus worden de Syriers genoemt, om dat sy uyt Aram gesproten zijn.
11 T.w. de Syriers. Dese sullen oock van hare heerlickheyt berooft worden, gelijck de Israëliten, het sal den eenen gaen als den anderen.
12 Aldus noemt de Prophete alles daer sy haer op verhoovaerdigden ende verlieten, als haer Coninckrijcke, hare vaste ende schoone Steden, Casteelen, vasticheden, gelt en goet, oock hare verbontenissen met andre Coningen. als cap. 16. vers 14.
 
4 Ende het sal geschieden te dien dage, dat 13 de heerlickheyt Iacobs 14 verdunt sal worden: ende dat de vetticheyt sijnes vleesches mager worden sal.
13 D. de heerlickheyt der Israëliten, ofte der tien stammen, als vers 3.
14 D. hare heerlickheyt sal verarmen, verdwijnen, verminderen.
 
5 Want 15 hy sal zijn gelijck [wanneer] een 16 maeyer ’t staende coorn versamelt, ende sijn arm aren afmaeyt: ja hy sal zijn gelijck [wanneer] yemant aren leest 17 in het dal Rephaim.
15 T.w. Iacob, De sin is, dat alle tien stammen Israëls gevanckelick sullen wech-gevoert worden, gelijckmen inden oogst al het coorn, selfs de aren, op leest ende in-voert. Andre verstaen hier door Hy, den Coninck van Assyrien.
16 Hebr. den oogst. D. een man des oogsts.
17 Een lustige ende vruchtbare plaetse gelegen by Ierusalem, Ios. 15.8.
 
6 18 Doch 19 eene nalesinge sal daer 20 in overich blyven, gelijck [in] de afschuddinge eenes olijf-booms, twee [of] drie besyen inden top des oppersten twijchs, ende viere [of] vyve aen 21 sijne vruchtbare tacken, spreeckt de HEERE de Godt Israëls.
18 Sommige besluyten het 6.7. ende 8.versen in ().
19 D. Eenige, doch heel weynige, (die daer na oock sullen wech-gevoert worden door Esar-Haddon) sullen noch in’t lant overich blijven: Doch gelijckmen inden herfst de druyven, diemen eerst is voor-by-gegaen, daer na soeckt ende afpluckt; Alsoo sal het oock met de Israëliten gaen. Siet de vervullinge deser Prophetije 2.Reg. 17.24. ende Ezr. 4.2. And. Doch daer sullen druyf-tacken in nagelaten worden. Dan soude dit de sin zijn, daer sullen weynich menschen in overich blijven, ende die weynige sullen hier en daer van malkandren gespreyt zijn.
20 T.w. in Iacob, of in Israel, in Samaria.
21 Oft, aen de tacken des vruchtbaren [olijfbooms].
 
7 22 Te dien dage sal 23 de mensche 24 sien nae dien die hem gemaeckt heeft, ende sijne oogen sullen op 25 den Heyligen Israëls sien.
22 T.w. Als die straffen en plagen ’t volck treffen sullen. De Prophete wil hier aenwijsen, dat de kastijdingen Godes eyndelick noch yets goets in sijne kinderen wercken sullen, haer vernederende, ende tot kennisse harer sonden brengende.
23 D. ettelicke menschen, T.w. de geloovige Israeliten.
24 And. sie de mensche. nemende het voor, behoorde de mensche te sien nae dien, etc.
25 D. op Godt, die heylich is, ende heylich maeckt, helpt, onderwijst, troost, ende verlost alle de gene die tot hem comen, om hulpe ende troost by hem te soecken.
 
8 Ende 26 hy en sal niet aenschouwen de altaren, het werck sijner handen, 27 noch ’t gene dat sijne vingeren gemaeckt hebben en sal hy niet aensien, noch de bosschen, noch 28 de sonne-beelden.
26 And. stellen dit aldus, Ende dat hy niet en aenschouwe de altaren, etc.
27 And. namelick.
28 Siet Lev. c. 26. de aenteeck. op vers 30.
 
9 29 Te dien dage sullen 30 sijne 31 stercke steden zijn, als 32 een verlaten struyck, ende 33 opperste-tack, welcke 34 sy verlaten hebben 35 om der kinderen Israëls wille, hoewel daer sal 36 verwoestinge wesen.
29 T.w. Als de vyant comt aentrecken.
30 T.w. Israëls, ende Syriae.
31 Hebr. de Steden sijner sterckte, op de welcke namelick hy sich verlaten hadde, meer dan op Godt den Almachtigen.
32 Hebr. de verlatinge eens struycx.
33 D. als een tack in het opperste des booms, dien de boomsnoeyers of niet en achten, of daer sy niet by comen en kunnen: alsoo sal het met de Israëliten ende Syriers toegaen.
34 T.w. de Assyriers.
35 D. dewijle Godt de Heere te dier tijt noch eenige Israeliten verschoonen wilde: d’Assyriers en lieten wel dese weynige Israeliten niet met voorweten en al willens overich blijven, maer dit wort hier geseyt, ten aensien des voornemens Godes, die noch een overblijfsel onder de Israeliten heeft willen behouden. Derhalven heeft Godt de herten der Assyriers alsoo beweecht, dat sy noch eenige verschoont hebben, namelick die, die Godt heeft willen verschoont hebben in Israel. wat de Hebr. maniere van spreken aengaet, die hier in den text gebruyckt wort, siet dergelijcke Gen. 36.6, 7. Exo. 9.11. Iob. 37.18, 19.
36 T.w. over Israel ende Syrien.
 
10 Want 37 ghy hebt 38 Godes uwes Heyls vergeten, ende niet gedacht 39 aen den Rotzsteen uwer sterckte: daerom 40 sult ghy wel lieflicke planten planten, ende ghy sult 41 hem met uytlantsche rancken 42 besetten:
37 T.w. Ghy dochter Israels, D. ghy volck van Israel.
38 D. dien Godt, die een autheur uwer tijdelicker ende eeuwiger welvaert is.
39 D. aen den stercken Godt, tot den welcken ghy eenen vasten toevlucht hadt cunnen ende behooren te nemen.
40 De sin is, Of schoon u lant neerstelick bezaeyt ende beplant is, op hope van veel schoone vruchten daer van te sullen genieten.
41 T.w. uwen wijnberch.
42 Hebr. bezaeyen.
 
11 Ten dage als ghyse sult geplant hebben, 43 sult ghy [die] doen wassen, ende 44 in den morgen-stont sult ghy u zaet doen bloeyen: [doch] 45 ’t en sal maer een hoop van ’t gemaeyde zijn, 46 in den dach der kranckheyt, ende der pijnlicke smerte.
43 D. ghy sult wel u uyterste beste doen om uwe plantingen te doen wassen, namelick met begieten, ende andersins.
44 D. ter bequamer tijt, sonder eenige occasie, ofte gelegentheyt te versuymen.
45 De sin is, Ghy moogt allen vlijt ende neersticheyt, nae u uyterste vermogen, gedaen hebben, als het leger der Assyriers u overvalt, so en sal al dat selve voor sulck een groot leger, maer zijn als een hoop coorns, den welcken sy in eenen oogenblick sullen op-eten ende verslinden.
46 D. ten tijde des lant-verderfs, des invals, der belegeringe, die de Assyriers sullen aenrichten. And. in den dach des angstes.
 
12 47 Wee 48 der veel-heyt 49 der grooter volckeren, die daer bruysen gelijck de zeen bruysen: ende [wee] den geruyssche der Natien, die daer ruysschen gelijck de geweldige wateren ruysschen.
47 Hier beginnen eenige het xviii Cap. om dat hier begint een Prophetie tegen de Assyriers ende de Mooren.
48 De Propheet voorseyt hier, dat wel vele vreemde natien Godts volck souden overvallen, maer dat het ten laetsten tot haer eygen verderf soude strecken.
49 Die den Coninck van Assyrien in sijn leger dienen sullen tegen de Israeliten.
 
13 De natien sullen [wel] ruysschen gelijck groote wateren ruysschen, doch 50 hy sal 51 hem 52 schelden, so sal 53 hy 54 verre wech vlieden, ja hy sal 55 gejaecht worden, a als 56 het kaf der bergen vanden wint, ende gelijck 57 een cloot vanden wervel-wint.
50 T.w. de Heere.
51 T.w. den Coninck van Assyrien. And. Het, T.w. volck, Of, die, T.w. Natien.
52 Siet de aent. Psal. 9. op vers 6.
53 T.w. de Coninck van Assyrien. Siet 2.Reg. 19.36.
54 T.w. tot in Assyrien toe.
55 T.w. door den Engel, die het leger Sanheribs vervolcht, ende verslagen heeft.
a Iob 21.18. Psal 1.4. ende 35.5. ende 83.14. Hos. 13.3.
56 D. gelijck het caf, of stof dat op de bergen leyt, daer de wint lichtelick can by comen.
57 Of, ronde bolle, of bal, of wervel, of clouwen. And. als een ront dinck. Siet Psa. 83.14.
 
14 58 Ten tyde des avonts, siet 59 so isser verschrickinge, eer het morgen is, en is 60 hy daer niet meer: 61 Dit is 62 het deel der gener die ons 63 berooven, ende het lot der gener die ons plunderen.
58 D. des nachts.
59 T.w. ontstaen in het leger Sanheribs, doe de slaende Engel aenquam.
60 T.w. Sanherib, die gevloden is doe hy vernam, dat sijn heyr van den Engel des Heeren geslagen wert, 2.Reg. 19.35.
61 Woorden des volcks Godes.
62 D. straffe, die Godt haer toeschickt, Siet Iob cap. 20. op vers 29.
63 Of, vertreden hebben.

Einde Jesaja 17