Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 10 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 10

Een dreyginge over de onrechtveerdige Richters, ende verkeerders des rechts, vers 1 etc. als oock tegen de Assyriers, 5, 12, 15, 16, 17, 18. die een ander oogemerck hebben in het verderven der Ioden, dan de Heere hadde, 7. haren hoochmoet wort beschreven, 8. ende Godt belooft dat hy het overblijfsel sijner kercke sal redden, 21. ende dat haestelick, 25. De tocht. Sanheribs marcherende nae Ierusalem, 28 etc. Dreygement Godes over den selven, 33.
 
1 WEe 1 den genen die ongerechte insettingen 2 insetten, 3 ende den schrijvers die 4 moeyte voor schrijven;
1 D. den Rechtsgeleerden, ende wetgeveren.
2 Of, ordineren, voorschrijven.
3 Die de wetten maken ende voorschryven zijn de Regeerders des lants, over welcke hier het wee uytge sproken wort.
4 Of arbeyt. D. sulcke wetten of ordinantien, die den ondersaten moeyte ende swaricheyt aenbrengen.
 
2 5 Om de arme van ’t recht af te wenden, ende om het recht der elendigen mijnes volcks te rooven, 6 op dat de weduwen haren buyt worden, ende op dat sy de weesen mogen plunderen.
5 D. op dat sy de arme lieden verhinderen, dat hare sake (hoe rechtveerdich die oock zy) in ’t gerichte niet gehoort noch aengenomen, noch bevordert en worde.
6 Plat tegen de wet Godes, Exod. c. 22.22.
 
3 Maer wat sult ghylieden doen 7 ten dage der besoeckinge, ende 8 der verwoestinge, [die] 9 van verre komen sal? 10 tot wien sult ghy vlieden om hulpe? ende waer sult ghy 11 uwe heerlickheyt laten?
7 D. als ick u in mijnen toorne kome besoecken. Hier spreeckt de Heere de onrechtveerdige Wetgevers ende Regenten aen.
8 T.w. der verwoestinge uwes lants. Siet 2.Reg. 18.13.
9 T.w. van den Koninck van Assyrien. Siet bov. 9. Versen 11, 12.
10 Als of hy seyde, daer en sullen geen menschen inde werelt zijn, die u sullen kunnen helpen.
11 D. uwen rijckdom, uwe staten, ende officien, die u groot ende aensienlick maken voor de werelt: Waer wilt ghy die brengen, datse uwe blyven, ende u niet afgenomen en worden?
 
4 Dat elck een sich 12 niet en soude buygen onder de gevangene, ende vallen onder de gedoodde? Om allen desen en keert sijn toorn niet af, maer sijne hant is noch uytgestreckt.
12 And. Sonder my sullen sy haer buygen, etc. ontbloot zijnde van mijne hulpe. Hier spreeckt Godt noch al de onrechtveerdige Richters aen. And. sonder dien, of behalven dien, die leeger dan de gevangene sich sal buygen,, sullender oock onder de verslagene vallen. D. sy en sullen niet alleen gevanckelick wech-gevoert worden: maer behalven die, sullender oock eenige doot geslagen worden.
 
5 a Wee 13 den Assyrier [die] de 14 roede mijnes toorns is, 15 ende mijne grimmicheyt is een stock in hare hant 16 .
a Ies. 36.1. Ierem. 25.9. Ezech. 21.9.
13 Hebr. Assur. welck woort somtijts de nakomelingen Assurs beteeckent: somtijts het lant van Assyrien: Hier beteeckent het den Koninck van Assyrien met sijn leger.
14 D. die ick in mijnen toorn wil gebruycken als een roede om mijn volck te castyden. Siet Iob 9.34.
15 Alsof Godt seyde, Of ick schoon in mijnen toorn de Assyriers de macht geve om mijn volck te slaen: so sal ickse evenwel oock straffen.
16 And. ô den Assur, de roede mijnes toorns, ende in welcker hant mijne grimmicheyt eenen stock is.
 
6 Ick sal 17 hem senden 18 tegen een huychelsch volck, ende 19 ick sal hem bevel geven 20 tegen het volck mijner verbolgentheyt: op dat hy 21 den roof roove, ende plundere de plunderinge, ende stelle 22 het ter vertredinge, b gelijck het slijck der straten.
17 T.w. den Koninck van Assyrien met sijn heyr-leger.
18 T.w. tegen de tien stammen Israëls, ende tegen het volck van Iuda, die haer wel voor mijn volck uytgeven, ende den uyterlicken Godtsdienst eeniger mate oeffenen, maer inder daet zijn sy huychelaers ende spotters. Siet de aenteeck. Iob 8.13.
19 D. ick sal hem door eene heymelicke inwendige beweginge (volgens mijn rechtveerdich oordeel) alsoo stieren ende regeren. Siet de aent. 2.Sam. 16.10.
20 D. tegen het volck over het welcke ick seer vergramt ende verbolgen ben: of, over het volck over ’t welck ick mijne verbolgentheyt sal uytstorten.
21 Of eenen buyt buyte, ende eenen roof roove.
22 T.w. het huychelisch volck.
b Iesa. 5,25.
 
7 Hoewel hy het 23 soo niet en meynt, noch sijn herte alsoo niet en denckt, 24 maer hy sal in sijn herte hebben te verdelgen, ende uyt te roeyen niet weynich volckeren.
23 Hebr. Sich soo niet inbeeldt. T.w. dat ick hem sende om een huychelisch volck te straffen: Hy heeft veel een ander ooge-merck in desen krijch dien hy de Ioden aendoet, dan ick hebbe: maer ick sal het alles regeren nae mijnen heyligen wille ende heymelicken raedt.
24 Hebr. maer verdelgen is in sijn herte.
 
8 Want hy seyt, 25 Zijn niet mijne Vorsten al t’samen Coningen?
25 Als of hy seyde, Ben ick niet die grootmachtige Potentaet, dien selfs de Koningen onderworpen zijn, ende te dienste staen moeten? So dat ick ben een Koninck der Koningen. Siet dergelijck pocchen 2.Reg. 18.24.33, etc. ende cap. 19.10, etc.
 
9 26 Is niet 27 Calno gelijck 28 Carchemis? is 29 Hamath niet gelijck 30 Arphad? is niet Samaria gelijck Damascus?
26 Als of hy seyde, Hebbe niet ick, ende mijn vader Salmanassar, ende andere mijne voorsaten, alle dese machtige steden, soo wel d’eene als d’andere, onder onse heerschappye ende gebiet gebracht? Siet 2.Reg. 18.34.
27 And. Calne,Gen.10.10. ende Amos 6.2. Eenige meynen dat dit Seleucia zy.
28 Eene stadt gelegen aen de riviere Euphrates, 2.Chro. 35.20. Ierem. 46.2.
29 Siet Genes. 10.18.
30 Siet 2.Reg. 18.34.
 
10 Gelijck als mijne hant 31 gevonden heeft de Coninckrijcken 32 der Afgoden, 33 of schoon hare gesnedene beelden 34 beter 35 zijn, dan 36 [die] van Ierusalem, ende dan [die] van Samaria.
31 D. overweldigt, verkregen, als Iob 31. Siet aldaer de aent. op vers 25.
32 D. der gener die d’Afgoden eeren. siet van ’t Hebr. woort Elilim, Lev. 19. op vers 4.
33 Of, ende nochtans, of, daer doch.
34 D. treffelicker.
35 Of, waren.
36 T.w. afgoden. siet vers 11.
 
11 Gelijck als ick gedaen hebbe aen Samaria, ende aen hare Afgoden, soude ick alsoo 37 niet kunnen doen aen Ierusalem, ende aen 38 hare Afgoden?
37 Als of hy seyde, Ia ick sal ’t aen Ierusalem noch veel lichter en beter konnen doen.
38 Siet 1.Sam. 31. op vers 9. De Koninck van Assyrien spreeckt hier op sijn heydens, als of het te Ierusalem met den Godts-dienst sulck eene gelegentheyt gehadt hadde, als met der heydenen afgoden.
 
12 39 Want het sal geschieden, 40 als de Heere een eynde sal gemaeckt hebben van al sijn werck op den berch Zion, ende te Ierusalem: dan sal 41 ick 42 te huys soecken 43 de vrucht der grootscheyt des herten 44 des Conincks van Assyrien, ende den pracht 45 van de hoocheyt sijner oogen.
39 Dit past op het wee vers 5. over de Assyriers uytgesproken. Want van vers 6. tot hier toe heeft de Prophete verhaelt de trotsige woorden des Konincks van Assyrien, ende sijnen inval in der Israëliten lant.
40 D. als de Heere sijn volck genoechsaem door de Assyriers sal getuchtigt hebben.
41 De Heere.
42 D. straffen. Siet de aent. Gen. 21.1.
43 D. sijn Godts-lasterlick ende vermetelick roemen en pocchen, ’t welck als een quade vrucht uyt sijn hoovaerdich gemoet spruytet.
44 T.w. Sanheribs.
45 D. sijner hoovaerdiger oogen.
 
13 46 Om dat hy geseyt heeft, Door de kracht mijner hant hebbe ick ’t gedaen, ende door mijne wijsheyt: 47 want ick ben verstandich; ende 48 ick hebbe de lant-palen der volckeren wech-genomen, ende hebbe 49 haren voorraet gerooft, ende 50 hebbe als een geweldige 51 de inwoonders doen neder dalen.
46 Of, om dat hy sal geseyt hebben.
47 Of, de wijle ick kloeckheyt gebruyckt hebbe.
48 Als of hy seyde: de Koninckrijcken die te vooren yeder hare palen hadden, die hebbe ick al in een gesmolten, ende my onderdanich gemaeckt.
49 Of, hare gereede schatten, D. hare dierbaerste schatten.
50 D. Ick hebbe de Koningen, ende andre machtige Heeren van hare staten gesett ende vernedert.
51 Of, de besitters.
 
14 Ende mijne hant heeft gevonden het 52 vermogen der volcken, 53 als eenen nest, ende 54 ick hebbe het gantsche aerdrijck te samen geraept, gelijckmen de eyeren die verlaten zijn, te samen raept: ende daer en is niemant geweest, 55 die eenen vleugel verroerde, of 56 den beck op dede, of 57 piepede.
52 Of, de macht, D. den rijckdom.
53 D. als vogelen op de eyeren in haer nest.
54 Als of hy seyde, ick hebbe alle hare goederen ende rijckdommen in mijne schat-kameren gebracht.
55 T.w. om te vluchten, ofte, om my tegenstant te doen: als of hy seyde, Sy zijn voor my soo verschrickt geweest, dat sy haer tegens my niet en repten noch en roerden.
56 Ofte, den mont opende.
57 Of, kirrede, schaterde, kickte. Te weten om ergens hulpe te gaen soecken, ofte, om aen yemant over my te klagen.
 
15 58 Sal 59 een byle haer beroemen tegen dien die daer mede houwt? sal 59 een sage 60 pocchen tegen dien 61 diese treckt? als of een staf 62 beweegde de gene die hem opheffen? 63 als men eenen stock opheft, en is ’t geen hout?
58 Tot hier toe zijn beschreven de woorden des Konincks van Assyrien, nu spreeckt de Prophete wederom, ende ’t is soo veel als of hy seyde, Is ’t billick dat haer een byle beroeme tegen, etc. Hy wil seggen, Geensins. verstaet hier by, Alsoo en heeft de Koninck van Assyrien geen reden tegen den Heere te pocchen, die hem gebruyckt heeft als een byle, sage, etc.
59 . 59 Aldus worden de Assyriers genoemt, om dat Godt haer als instrumenten gebruyckt heeft, om de Ioden te tuchtigen ende castyden: Te gelijcke verwijt hier Godt de Heere den Assyrier sijne vermetenheyt, ende sijn groot-spreken, daer van vers 14. ende 15. te lesen is.
60 Of, haer verheffen. Hebr. groot maken.
61 Of diese beweegt?
62 Verstaet hier by, alsoo ongerijmt soudet zijn indien sulcx geschiedde.
63 Als of Godt seyde: Soude een stock sich beroemen om dat yemant hem opheft, daer het doch een stuck houts is ende blijft?
 
16 Daerom sal de Heere Heere der heyrscharen onder 64 sijne 65 vette eene 66 magerheyt senden: ende 67 onder 68 sijne heerlickheyt c sal hy 69 eenen brant doen branden, als de brant des vyers.
64 T.w. des Konincks van Assyrien.
65 Verstaet hier door de vette, de Vorsten ende treffelickste Overste des Konincks van Assyrien, daer hy soo hooge op pochte.
66 D. eene uyt-teerende sieckte. siet Psal. 106. de aenteeck. op vers 15. Ofte hy wil seggen, datse de Heere sal verdelgen ende te niete maken. Siet 2.Reg. 19.25.
67 And. in plaetse sijner heerlickheyt sal hy, etc.
68 Aldus wort hier genoemt het leger des Conincks van Assyrien, om dat hy daer op seer pochte.
c Ies. 24.6.
69 T.w. als sy door eenen Engel met pestilentie sullen verslagen worden. Verg. hier mede de historie 2.Sam. 24.16.
 
17 Want 70 het licht Israels 71 sal tot een vyer zijn, ende 72 sijn 73 Heylige 74 tot een vlamme, welcke in brant steken ende verteeren sal 75 sijne 76 doornen ende 75 sijne 76 distelen 77 op eenen dach.
70 D. de Heere, die sijn volck verlicht door sijn woort ende geest, als het in duystere elenden, ende oock in geestelicke dwalingen vervallen sal wesen. Siet Psal. 36. op vers 10. ende 84.12.
71 D. de Heere sal de Assyriers verteeren gelijck als vyer en vlamme het hout of stroo verslindt.
72 T.w. des volcks van Israels Heylige.
73 D. Godt, dien het volck van Israël heylicht ende eert, ende die hem selven betuycht heylich te zijn. Siet bov. cap. 1. op vers 4.
74 T.w. om de Assyriers te verbranden ende verdelgen.
75 . 75 T.w. des Konincks van Assyrien.
76 . 76 Dat is, sijn krijsch-volck, groot en kleyn, heer en knecht, die de Ioden gesteken, gekrabt, ende geplaegt hebben. siet bov. c. 9.17, ende ond. c. 37, 36.
77 D. op eenen korten tijt. onder den dach wort hier oock de nacht verstaen, want ’t gene dat hier gedreygt wort, is in der nacht geschiet. 2.Reg. 19.35. ende Ies. 37.36.
 
18 Oock sal 78 hy verteeren de heerlickheyt 79 sijnes 80 wouts, ende 81 sijnes vruchtbaren velts, 82 van der ziele aen tot den vleesche toe: ende 83 hy 84 sal zijn, gelijck als wanneer een vaendrager 85 versmelt.
78 T.w. de Heere.
79 T.w. Sanheribs des Konincks van Assyrien.
80 Dat is, legers, ’t welck schijnt een dorre wout te zijn, van wegen de menichte der spiessen ende sperren sijner soldaten. Andre verstaen hier door het wout de Princen ende Vorsten des Konincks van Assyrien, die als stercke boomen geachtt wierden.
81 D. sijner vette, geweldige, rijcke Vorsten. And. sijnes Carmels, D. sijnes lants, dat soo schoon ende vruchtbaer is als Carmel. Siet 2.Reg. 19.23.
82 D. hy en sal haer niet alleen de ziele, D. het leven benemen, maer hy sal oock hare lichamen vernielen. Of verstaet door ziele, de menschen, door vleesch, het vee.
83 T.w. de Koninck van Assyrien.
84 D. ’t sal hem gaen.
85 Of, beswijmt, vertsaecht wort, of, beswijckt. D. als hem ’t herte in’t lijf van angst en vreese versmelt. Siet de vervullinge 2.Reg. 19.36, etc. And. wanneer een vluchtige versmelt.
 
19 Ende 86 de overgeblevene boomen sijnes wouts, sullen 87 weynige in getale zijn, 88 ja een jonge soudese opschryven.
86 D. de overige soldaten sijnes legers, als vers 18, insonderheyt, de Overste, die ontkomen sullen uyt het leger Sanheribs. Siet ond. vers 33.
87 Siet de aent. Gen. 34. op vers 30.
88 Als of hy seyde, Men salder geenen kloecken man, die in ’t reeckenen geoeffent is, toe behoeven, een kint salse lichtelick kunnen tellen, want harer sullen weynich zijn.
 
20 89 Ende het sal geschieden te dien dage, dat 90 het overblijfsel Israëls, ende 91 de ontkomene des huyses Iacobs, 92 niet meer steunen en sullen 93 op dien diese geslagen heeft: maer sy sullen steunen op den HEERE 94 den Heyligen Israels, 95 oprechtelick.
89 In dit vers wijst de Prophete het overblijfsel, de vrucht ende nutticheyt aen, ontstaende uyt de boven-verhaelde tuchtinge des volcx van Iuda door Sanherib, als oock der verlossinge uyt sijne macht ende gewelt.
90 T.w. die van de Assyriers niet en sullen omgebracht zijn.
91 Hebr. de ontkominge des huyses Iacobs.
92 D. haer voortaen niet meer verlaten op, etc.
93 T.w. op den Koninck van Assyrien, dewijle hyse bedrogen heeft. siet bov. cap. 7.20. ende 2.Reg. 16.7. ende 2.Chron. 28.20.
94 Siet bov. vers 17. ende cap. 1.4. ende 5.19, 24. etc.
95 Hebr. in der waerheyt. D. sonder huychelye.
 
21 96 Het overblijfsel 97 sal weder-keeren, 98 het overblijfsel Iacobs, tot den stercken Godt.
96 D. de overgeblevene. Hebr. Schear Iaschub, siende op den name dien de Prophete sijnen sone gegeven heeft, uyt het bevel Godes, bov. c. 7.3. siet de aenteeck. aldaer. Ende verstaet hier door de overgeblevene, de uytverkorene Godts onder de Ioden, die Godt uyt den algemeynen onderganck gereddet hadde, ende die met waren geloove op Godt vertrouden ende bestandich bleven.
97 Of, bekeert worden, namelick tot den stercken Godt.
98 Als stracx.
 
22 99 Want d ofwel u volck, ô Israël, is 100 gelijck het zant der zee, so en sal [doch maer] het overblijfsel 101 daer van wederkeeren: 102 de 103 verdelginge is vastelick besloten, overvloeyende met gerechticheyt.
99 Als of hy seyde, Of schoon des volcx van Israel vele is, so en sullen sy niet alle bekeert noch salich worden: Maer alleen eenige, die Godt in Christo heeft uytverkoren, siet Rom. 9.27. Even gelijck het toe-gegaen is ten tijde als de Assyriers de Israëliten hebben overvallen ende geslagen, verre het grootste deel is gevangen ende omgekomen.
d Rom. 9.27, 28.
100 Te weten, in grooten getale.
101 Of, des selven.
102 Of de precise verdelginge, ende alsoo vers 23. D. het verderf in den heymelicken raet Godes bestemt, in den welcken hy besloten heeft, hoe vele van de Israëliten datter souden verdelgt worden, ende welcke.
103 T.w. der ongehoorsame Ioden, soo uyterlicke ende lichamelicke, als oock inwendige ende geestelicke. gelijck af te nemen is uyt den sin der woorden des Apostels Pauli Rom. 9.27, 28. daer d’Apostel dese woorden by-brengt.
 
23 Want e een verdelginge, die vastelick besloten is, sal de Heere HEERE der heyrscharen doen in het midden deses gantschen lants.
e Ies. 28.22.
 
24 Daerom seyt de Heere HEERE der heyrscharen alsoo, En vreest niet, ghy mijn volck dat te Zion woont, voor Assur, als hy u met de roede sal slaen, 104 ende hy sijnen staf tegen u sal opheffen, 105 nae de wijse der Egyptenaren:
104 And. want hy (T.w. Godt) sal sijnen staf voor u (D. tot uwer bescherminge) opheffen.
105 Verstaetmen door hy in’t voorgaende lidt den Koninck van Assyrien, so is dit te seggen, Gelijck de Egyptenaren eertijts gedaen hebben: Maer verstaetmen door hy, Godt den Heere, so is dit de sin, Gelijck Godt de Egyptenaren eertijts geplaegt heeft. also oock ond. vers 26.
 
25 106 Want noch 107 een kleyn weynich, so sal volbracht worden de gramschap ende mijn toorn tot 108 harer 109 vernielinge.
106 And. Maer noch een weynich, een luttel, so sal de gramschap [over u] een eynde nemen, maer mijn toorn sal [ontsteken] tot hare vernielinge.
107 D. in heel korten tijt, T.w. korts na dat de Koninck van Assyrien met sijn leger in het Ioodsche lant sal gekomen zijn.
108 T.w. der Assyriers.
109 Of, uytroeyinge, verdervinge, of verdelginge.
 
26 Want de HEERE der heyrscharen sal 110 tegen hem 111 een geessel verwecken, 112 gelijck de slachtinge Midians was aen 113 de rotse Orebs: ende 114 [gelijck] f sijn staf over de zee was, den welcken hy verheffen sal 115 nae de wyse der Egyptenaren.
110 T.w. tegen den Koninck van Assyrien.
111 T.w. Voor eerst den slaenden Engel: ende stracx daer na des Conincks van Assyrien eygene sonen, Siet 2.Reg. 19.35, 37.
112 D. gelijck eertijts de Midianiten van Gideon plotselick zijn overvallen geweest, Iud. 7.23. etc. Ies. 9. versen 3, 4.
113 Gelegen by Bethbara aen de Iordane. die de rotse Orebs genoemt wort, om dat Oreb, een van de Vorsten der Midianiten, aldaer van Gideon is verslagen. siet Iud. 7.24, 25.
114 De sin is, Gelijck Pharao met sijn leger inde roode zee is om-gekomen, als Moses sijnen staf ophief: Alsoo sullen oock de Assyriers in’t verderf vervallen ende omkomen.
f Exod. cap. 14.
115 Siet de aent. boven vers 24.
 
27 Ende het sal geschieden ten selven dage, dat 116 sijn last sal afwijcken van uwen schouder, ende sijn jock van uwen halse: ende het jock sal 117 verdorven worden, 118 om des Gesalfden wille.
116 T.w. de last dien de Koninck van Assyrien u lieden heeft opgeleyt.
117 Of, in stucken, gehouwen, of verscheurt worden. D. te schande, of te niete gemaeckt worden.
118 Hebr. om ofte van wegen de olye. T.w. daer mede de Gesalfde des Heeren soude gesalft worden. D. om Christi wille, den welcken Godt tot eenen Koninck over sijn volck gesalft ende gestelt heeft. Verg. bov. cap. 9. vers 3, 5.
 
28 119 Hy komt te 120 Ajath, hy treckt door 121 Migron: te 122 Michmas 123 leyt hy sijne gereetschap af.
119 T.w. Sanherib de Koninck van Assyrien met sijn leger. Hier beschrijft voorder de Prophete den tocht Sanheribs, als hy trecken soude, om Ierusalem te gaen belegeren: mitsgaders wat steden hy onder wege soude innemen ende plunderen.
120 Of Ai: siet van dese stadt, Ios. 7. op vers 2. ende cap. 8.
121 Siet 1.Sam. 14.2.
122 Siet 1.Sam. 13.2. ende 14.5.
123 Hebr. Michmas beveelt hy sijne vaten, of bagagye. And. Te Michmas monstert hy sijne gereetschap, T.w. den treyn van oorloge.
 
29 Sy trecken door 124 den doorganck, te 125 Geba houden sy hare vernachtinge: 126 Rama beeft, 127 Gibea Sauls vlucht.
124 D. de engten der bergen by Michmas, door de welcke men passeren moeste alsmen uyt Ephraim nae de Stamme Benjamins reysde. siet 1.Sam. 13.23. And. in de rustplaetse, of, in de herberge te Geba vernachten sy.
125 Van Geba siet 1.Sam. 14.5.
126 D. de burgers te Rama beven, T.w. van wegen de aenkomste der Assyriers. siet van Rama Ios. 18.25.
127 D. de burgers te Gibea Sauls. Van dese Stadt wort oock gesproken 1.Sam. 11.4. aldus genoemt, om dat de Koninck Saul daer geboren was. siet 1.Sam. 10.26.
 
30 128 Roept luyde met uwe stemme, 129 ghy dochter Gallim, 130 laetse hooren tot 131 Laïs toe, ô elendige 132 Anathoth.
128 Hebr. eygentlick, neyet, gelijck de peerden, D. verheft uwe stemme, ende schreeuwt luyde.
129 Ierusalem was de moeder-stadt, de kleyne steden wierden dochters genoemt. Hier wort gesproken van de inwoonders te Gallim, eene stadt in de Stamme Benjamin gelegen, gelijck oock de steden van de welcke vers 31. gesproken wort.
130 And. O ghy arm Anathoth, laet u hooren tot Lais toe. Ofte aldus: merckt op, ô Lais.
131 Een Stadt gelegen aen ’t uyterste des Ioodschen lants. siet Iud. 18. versen 14, 27, 28.
132 Een stadt in Benjamin, daer de Prophete Ieremias geboren is, drie mijlen van Ierusalem gelegen. Siet Ios. 21.2. ende Ier. 1.1.
 
31 133 Madmena 134 vliedt wech, de inwoonders van Gebim 135 vluchten met hoopen.
133 D. burgers van Madmena.
134 T.w. uyt vreese der vyanden die aenkomen marcheren.
135 Ofte, versamelen haer [om te vluchten]. Siet Ier. 4. op vers 6.
 
32 Noch een dach 136 blijft 137 hy 138 te Nob: 139 hy sal sijne hant 140 bewegen 141 [tegen] den berch 142 der dochter Zions, 143 den heuvel Ierusalems.
136 Hebr. staende te Nob. T.w. eer hy op Ierusalem aenkomt.
137 T.w. Sanherib met sijn leger.
138 Een Priesterlicke Stadt in Benjamin, by Ierusalem, 1.Sam. 21. ende 22.
139 Rabsake voor uyt sendende met groote macht van krijchs-volck, van Lachis nae Ierusalem toe, trotsende den Koninck Hizkiam, ende de inwoonders van Ierusalem, Ies. 36.2.
140 And. opheffen, als dreygende.
141 D. Tegen de stadt van Ierusalem op ende aen den berch Zions gelegen, als boven cap. 1. vers 8.
142 And. des huyses Zions.
143 Op den welcken Ierusalem gebouwt is.
 
33 [Doch] siet, de Heere HEERE der heyrscharen, sal 144 met gewelt 145 de tacken 146 af-cappen, ende 147 die hooge van stature zijn, sullen nedergehouwen worden, 148 ende de verhevene sullen vernedert worden.
144 Of, geweldelick, De sin is, Hy sal zijn heyr verdelgen, niet allenckskens, maer subytelick, ende met grooter macht, gelijckmen de groote tacken der boomen met gewelt afhouwt, T.w. door eenen Engel. siet. 2.Reg. 19.35.
145 D. de stercke ende geweldige crijchslieden in het heyr des Conincx van Assyrien.
146 Het Hebr. woort beteeckent soo veel als de tacken aftacken, And. af-hacken. Vergelijckt boven vers 19.
147 D. de Vorsten in het leger des Conincx van Assyrien.
148 And. dat is.
 
34 Ende 149 hy sal 150 met yser 151 de verwerrede-struycken des wouts omhouwen: ende 152 de Libanon sal vallen 153 door den Heerlicken.
149 T.w. de Heere.
150 D. met het sweert des Engels.
151 Als bov. 9.17.
152 D. de crijchslieden des Conincx Sanheribs, die daer zijn te vergelijcken by de boomen die op Libanon groeyen, soo in grootte, als in getale.
153 Verstaet hier door den heerlicken, Godt den Heere selfs, of sijnen slaenden Engel. Siet de historie Ies. 37.36. ofte door den Geweldigen, of machtigen. Siet Psal. 8. op vers 2.

Einde Jesaja 10