Statenvertaling.nl

sample header image

Prediker 4 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Prediker 4

Salomo verhaelt in dit Capittel, hoe de arme van de machtige deser werelt onderdruckt worden, vers 1, etc. hoe de voortreffelicke lieden benijdt worden, 4. Onaerdicheyt der luyaerts, 5. Dat eenige het herte niet en hebben haren arbeyt te genieten, 6. Roemt boven dese de gene die haer vergesellen met andre lieden, 7. hoe eenige roemen op hare macht, maer dat wijsheyt meer te achten is, 13. De gunste der ondersaten tegen hare overicheyt is onbestendich, 15.
 
1 DAer na wendde ick my, ende sach aen alle de onderdruckingen die onder de Sonne geschieden: ende siet, daer waren de tranen der verdruckten, ende 1 der gener die geenen trooster en hadden: ende 2 aen de zijde harer verdruckers was macht, sy daerentegen en hadden geenen vertrooster.
1 Of, ende sy en hadden geenen vertrooster.
2 Hebr. aen de hant. De sin is, Sy hebben een machtige partye tegen, die haer kan overweldigen ende verdrucken.
 
2 3 Dies prees ick de doode, die alreede gestorven waren, boven de levendige, die tot noch toe levendich zijn.
3 T.w. om datse bevrijt zijn van alle dese elenden ende swaricheden. Siet Iob c. 3.17, etc.
 
3 Ia hy is beter dan die beyde, die 4 noch niet geweest en is, die niet gesien en heeft het boose werck dat onder de Sonne geschiet.
4 D. die noyt geboren en is: Dit spreeckt Salomo ten aensien van de elendicheden deses levens. Siet Iob 3. versen 11, 12, 13, 16, ende 21.
 
4 Voorder 5 sach ick al den arbeyt, ende alle geschicklickheyt des wercks, 6 dat het den mensche nijdt van sijnen naeste [aenbrengt]: Dat is oock ydelheyt, ende quellinge des geests.
5 D. betrachtte ick.
6 De sin is, Die haer selven in haer beroep neerstelick quyten, ende kloeck in hare handelingen ende wercken zijn, die sijn den nijdt der boosen ende onachtsamen onderworpen. ’t welck dan de vrome dickwijls seer moeyt ende verdriet.
 
5 7 De a sot vouwt sijnen handen te samen, ende 8 eet sijn eygen vleesch:
7 De Schriftuere noemt sotheyt, ofte dwaesheyt, alle het gene dat tegen Godts woort strijdt, hier is een sot soo veel te seggen, als een luyaert: Ende hier wort de aert der luyaerts ende der achteloosen, die de handen niet uyt en steken tot den arbeyt, van den Prediker gestelt tegen den aert der neerstigen ende der kloecken, van de welcke hy vers 4. gesproken heeft: Ende hy wil te verstaen geven, dat onaengesien het seer verdrietich is den haet der boosen onderworpen te zijn van wegen sijne kloeckheyt ende neersticheyt, dat het des niet te weyniger groote dwaesheyt is, luy-ledich zijn leven te verslijten.
a Prov. 6.10. ende 24.33.
8 D. (gelijck wy gemeenlick spreken) de dwaes eet hem selven op, dat is, hy verteert al wat hy heeft, ende hy vervalt eyndelick in sulcke armoede, dat hy in hert-zeer ende armoede, sijn vleesch ende bloet verteert.
 
6 9 Een hant vol [met] ruste, is beter dan beyde de vuysten vol [met] arbeyt, ende quellinge des geestes.
9 Hebr. een palm vol. Sommige nemen dit als woorden des sots tot verschooninge sijner luyicheyt, daer van vers 5. te sien is. Als of hy seyde, Waer toe sal ick sulcke moeyte, ende arbeyt doen, gelijck vele menschen doen? Ick hebbe aen een kleyntjen genoech, ick wilt sachtjens opnemen. De woorden zijn goet, het is beter met matigen rijckdom in gerusticheyt te leven, dan grooten rijckdom te besitten met groote sorge ende bekommernisse. Siet Prov. c. 15. versen 16, 17. ende 17.1. Maer de luyaerts misbruycken de selve tot bedeckinge harer luyicheyt. Siet Ephes. 4.28. Andere verstaen dese woorden als woorden des Predikers, dienende tot vermaninge des luyaerts, dat hy vlytich behoort te arbeyden, al en soude hy maer een weynich daer van bekomen om eerlick te leven.
 
7 Ick wendde my wederom, ende ick sach een ydelheyt onder de Sonne:
8 10 Daer is eener, ende geen tweede, hy en heeft oock geen 11 kint, noch 12 broeder: nochtans en is alles sijnes arbeyts geen eynde, 13 oock en wort sijn ooge niet versadicht van den rijckdom, 14 ende [en seyt niet] Voor wien arbeyde ick doch! ende 15 doe 16 mijne ziele gebreck hebben van ’t goede! Dit is oock ydelheyt, ende ’t is een moeyelicke besicheyt.
10 Dit wort gesproken van de vrecke gierigaerts, die haer nemmermeer en laten genoegen, maer altoos liggen en wroeten, of sy schoon niet en weten wie dat hare goederen sullen erven.
11 . 12 By de kinderen worden verstaen de descendenten (soomen die noemt) inde rechte linie: Ende by de broeders alle collaterale, ofte vrienden die ter zijden aenkomen.
13 D. al besate hy al wat hy siet, so en soude hy noch niet te vreden ofte versadicht wesen.
14 De sin is, hy en denckt niet by hem selven, Ist niet een groote dwaesheyt, dat ick my selven geen goet en doe noch en gunne, maer steets voor vreemde slave? Siet Psal. 39.7, etc.
15 Als of hy seyde, Waerom en derf ick mijnen nootdruft van mijn goet niet nemen? Of, waerom tractere ick my selven dus armlick ende kommerlick?
16 D. my selven.
 
9 17 Twee zijn beter dan een: want 18 sy hebben eene goede belooninge van haren arbeyt:
17 D. de staet van tween die t’samen leven, is beter dan eenes. ’t schijnt dat de gierige met dese woorden bestraft worden, die voor niemant, als voor haer selven alleen zijn, ende met geen menschen en begeeren gemeenschap te houden, uyt vreese dat de vrientschap haer wat soude kosten: daer nochtans goede vrientschap beter is, dan tijdelicken rijckdom.
18 T.w. voor so vele als sy lichtelicker haer voornemen kunnen volbrengen, dan dat sy alleen waren sonder yemants hulpe: Want dewijle sy malkanderen helpen, so gaet haren arbeyt beter voort, ende hebben beter gewin.
 
10 Want indien 19 sy 20 vallen, d’een recht sijnen medegeselle op: maer wee den eenen die gevallen is: want daer en is geen tweede om hem op te helpen.
19 D. harer een, of, een van haer beyden. Siet Iud. 12. op vers 7.
20 T.w. in sieckte, of elende, of, sonde.
 
11 Oock, indien twee t’samen 21 liggen, so hebben sy warmte: maer hoe soude een [alleen] warm worden?
21 Of, slapen.
 
12 Ende indien yemant den eenen mochte overweldigen, so sullen de twee tegen hem bestaen: ende 22 een drie-voudich snoer en wort niet haest gebroken.
22 De sin is, Indien sy noch meer dan met hen tween zijn, Iae so sy vele met malkanderen verbonden zijn, so sullen sy dies te beter haren vyant, die haer wil beschadigen, kunnen wederstaen.
 
13 23 Beter is een arm ende wijs jongelinck, dan een out ende sot Coninck, die niet en weet van meer vermaent te worden.
23 Als of hy seyde, De Conincklijcke staet wort wel seer groot geachtt in deser werelt, ende die daer toe komen, achten wel haer selven seer gelucksalich boven andre menschen: Maer daer en is geene rechte gelucksalicheyt in te vinden: Immers als een Coninck geen nootsakelicke wijsheyt en heeft (al is hy tot ouderdom gekomen) om hem selven ende sijne ondersaten wel te regeren, ende daerenboven van andre, die wijser zijn dan hy, niet en wil gestiert ofte vermaent zijn: So is van een arm man, die verstandich is (hoewel jonck zijnde van jaren), meer te houden, dan van sulcken Coninck. Van het woort jongelinck, siet Genes. 44. op vers 20.
 
14 Want 24 een komt 25 uyt het gevangen-huys, om Coninck te zijn, daer 26 oock een die in sijn Coninckrijcke geboren is, 27 verarmt.
24 T.w. een arm jongelinck, vers 13. ’T schijnt dat de Prediker hier siet op ’t gene dat Ioseph is wedervaren, Genes. 41.14, 39, 43. ende Psal. 105.18, 20, 21. Dit is oock aen Mordechai te sien, Esth. cap. 6. ende aen veel andre meer.
25 Hebr. uyt het huys der gebondenen.
26 D. die een gebooren ende Erf-koninck is, niet een gekoren Coninck.
27 Dit is den Coninck Zedekiae overkomen. 2.Reg. 25. Ende Nebucadnezar den Coninck te Babel, Dan. 4.30. Ende anderen meer. so dat het ydelheyt is op de Conincklicke hoocheyt ende macht sich te verhooveerdigen ofte te verlaten, ten aensien van de ongestadicheyt ende onvasticheyt der selver.
 
15 28 Ick sach 29 alle de levendige 30 wandelende onder de Sonne, met den jongelinck, 31 den tweeden, die 32 in deses plaetse 33 staen sal.
28 D. Ick merckte dat in ’t gemeyn al de werelt sich voecht aen de zijde des Iongelincks, D. des Conincx, die sijnen vader in’t Coninckrijcke sal nae-volgen: ende dat de Coninck oudt geworden zijnde, soo heel seer niet geacht en wort. Dit is mede een ydelheyt ende moeyelickheyt in den Conincklicken staet.
29 Verstaet hier door alle, die alle die in een Coninckrijcke ofte lant woonen.
30 D. opentlick converserende, ofte omgaende, T.w. om by tijts sijne goede gratie ofte gunste te verwerven.
31 D. die de tweede is, T.w. van den vader af te rekenen, de vader zijnde d’eerste, de oudtste sone de tweede.
32 T.w. nu regerenden Conincks plaetse.
33 D. regeren sal. Hy wil seggen, datter tot aller tijt meer geweest zijn, die de opgaende sonne hebben ge-eert ofte aengebeden, dan de ondergaende.
 
16 34 Daer en is geen eynde van al het volck, van alle die 35 voor hen geweest zijn: de nacomelingen en sullen sich oock 36 over hem niet verblijden: gewisselick dat is oock ydelheyt, ende quellinge des geestes.
34 D. des volcks en is geen getal. De sin schijnt desen te zijn: het ongestadige volck sal altoos nae veranderinge verlangen, ende als hy sal Coninck geworden zijn daer sy om gewenscht hebben, dan en sullen sy sijner niet vrolick zijn, maer sy sullen haest weder nae eenen anderen verlangen. Dit is een verdrietige sake in ’t herte der Coningen: Ende derhalven en kan oock de ware gelucksalicheyt in den Conincklicken staet niet gevonden worden.
35 T.w. voor den tegenwoordigen Coninck ende sijnen sone den toekomenden Coninck, Van de welcke vers 15. gesproken is.
36 Hebr. in hem. D. over desen. Hy wil seggen, sy en sullen oock geen contentement aen de regeringe van des Conincks successeur hebben, als hy sal oudt geworden zijn.
 
17 37 Bewaert 38 uwen 39 voet als ghy ten Huyse Godes ingaet, ende zijt liever nae by 40 om te hooren, 41 dan om der sotten slacht-offer te geven: 42 want sy en weten niet dat sy quaet doen.
37 Dit 17 vers voegen eenige aen het 5 cap. als sprekende van eenerley materie, als in het selve verhandelt wort.
38 De sin is, hebter acht op waer ghy gaet als ghy nae den Tempel gaet, ghy en gaet niet nae eene gemeyne plaetse, maer nae een plaetse die heylich is, ende heyligen dingen toege-eygent: So datmen daer moet verschijnen in ootmoedicheyt, ende met eerbiedinge, als voor Godes aenschijn.
39 Of, voeten, want het Hebr. woort wort tweederley gelesen.
40 T.w. Godes heylige woort, om daer door in sijne heylige kennisse onderwesen te worden.
41 D. dan om te geven dat de sotten geven, T.w. Een uyterlick slacht-offer, sonder geloove ofte boetveerdicheyt. De vroome ende ware Godts-dienstige, gaven offerhanden, sulcx deden oock de dwase, dat is, de hypocriten ende geveynsde heylige: de Godt-salige en deden sulcx niet als meynende Godt den Heere met dat uyterlicke werck te versoenen, ende voor hare sonden daer mede te betalen: maer dat meynden de dwase. Siet 1.Sam. 15.22. Psal. 50.8. Prov. 15.8. ende 21.27.
42 T.w. als sy met sulck een herte ende gemoet offerhanden doen. And. gewisselick sy en weten niet [dan] quaet te doen. And. sy en weten niet wat sy quaets doen.

Einde Prediker 4