Statenvertaling.nl

sample header image

Prediker 10 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Prediker 10

1 EEne doode vliege doet de salve des Apotekers stincken [ende] opwellen: [alsoo] een weynich dwaesheyts eenen [man], die kostelick is van wijsheyt, [ende] van eere.
2 Het herte des wijsen is tot sijner rechter: maer het herte eenes sots is tot sijner slincker hant.
3 Ende oock wanneer de dwaes op den wech wandelt, sijn herte ontbreeckt [hem]: ende hy seyt tot een yegelick, dat hy dwaes is.
4 Als de geest des Heerschers tegen u oprijst, en verlaet uwe plaetse niet, want het is medecijne, het stilt groote sonden.
5 Daer is [noch] een quaet [dat] ick gesien hebbe, onder de Sonne, als eene dwalinge die van het aengesichte des Oversten voortcomt:
6 Een dwaes wort gesett in groote hoocheden: maer de rijcke, sitten in de leechte.
7 Ick hebbe knechten te peerde gesien: ende Vorsten, gaende, als knechten op de aerde.
8 Wie eenen kuyl graeft, sal daer in vallen: ende wie eenen muer doorbreeckt een slange sal hem bijten.
9 Wie steenen wech draecht, sal smerte daer door lijden: wie hout klieft, sal daer door in gevaer zijn.
10 Indien hy het yser heeft stomp gemaeckt, ende hy en slijpt de snede niet, dan moet hy meerder cracht te wercke stellen: maer de wijsheyt is een uytnemende sake om [yet] recht te maken.
11 Indien de slange gebeten heeft eer de besweeringe geschiet is, dan en is daer geene nutticheyt voor den alderwelsprekensten [besweerder].
12 De woorden eenes wijsen monts zijn aengenaem: maer de lippen eenes sots verslinden hem selven.
13 Het beginsel der woorden sijnes monts, is dwaesheyt: ende het eynde sijnes monts, is boose dullicheyt.
14 De dwaes maeckt wel vele woorden: [maer] de mensche en weet niet wat het zy dat geschieden sal: ende wat na hem geschieden sal, wie sal ’t hem te kennen geven?
15 Den arbeyt der sotten maeckt eenen yegelicken van hen moede: dewijle sy niet en weten nae de stadt te gaen.
16 Wee u, lant, diens Coninck een kint is: ende diens Vorsten in den morgenstont eten.
17 Wel gelucksalich zijt ghy, lant, diens Coninck een sone der Edelen is: ende diens Vorsten ter rechter tijt eten, tot sterckte, ende niet tot drinckerye.
18 Door groote luyicheyt verswackt het gebind, ende door slappicheyt der handen wort het huys door-lekende.
19 Men maeckt maeltijden om te lacchen, ende de wijn, verheucht de levendige: ende het gelt verantwoort alles.
20 Vloeckt den Coninck niet, selfs in uwe gedachte, noch en vloeckt den rijcken niet, in het binnenste uwer slaep-camer: want het gevogelte des hemels soude de stemme wech voeren, ende het gevleugelde soude het woort te kennen geven.

Einde Prediker 10