Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 DE naem is uytgelesener, dan grooten rijckdom; de goede gunste, dan silver, ende dan gout. |
2 Rijcke, ende arme, ontmoeten malcanderen: de HEERE heeftse alle gemaeckt. |
3 Een kloecksinnich mensche siet het quaet, ende verbercht sich: maer de slechte gaen henen door, ende worden gestraffet. |
4 De loon der nedericheyt, [met] de vreese des HEEREN, is rijckdom, ende eere, ende leven. |
5 Doornen, [ende] stricken zijn in den wech des verkeerden: die sijn ziele bewaert, sal hem verre van die maken. |
6 Leert den jongen de eerste beginselen nae den eysch sijns wechs, als hy oock out sal geworden zijn, en sal hy daer van niet afwijcken. |
7 De rijcke heerscht over de arme: ende die ontleent, is des leeners knecht. |
8 Die onrecht zaeyt, sal moeyte maeyen: ende de roede sijner verbolgentheyt sal een eynde nemen. |
9 Die goet van ooge is, die sal gesegent worden: want hy heeft van sijn broot den armen gegeven: |
10 Drijft den spotter uyt, ende de kijvagie sal wech gaen; ende het geschil met de schande sal ophouden. |
11 Die de reynicheyt des herten lief heeft, wiens lippen aengenaem zijn, diens vrient is de Coninck. |
12 De oogen des HEEREN bewaren de wetenschap: maer de saken des trouwloosen sal hy omkeeren. |
13 De luyaert seyt, Daer is een leeuw buyten: ick mocht op’t midden der straten gedoodt worden. |
14 De mont der vreemder vrouwen is eene diepe gracht: op welcken de HEERE vergramt is, sal daer in vallen. |
15 De dwaesheyt is in’t herte des jongen gebonden: de roede des tucht salse verre van hem wech doen. |
16 Die den armen verdruckt om het sijne te vermeerderen; [ende] den rijcken geeft, [komt] sekerlick tot gebreck. |
17 Neycht uwe oore, ende hoort de woorden der wijsen: ende stelt u herte tot mijne wetenschap. |
18 Want het is lieflick, als ghy die in u binnenste bewaert: sy sullen t’samen op uwe lippen gepast worden. |
19 Op dat u vertrouwen op den HEERE zy, maeck ick u [die] heden bekent, ghy oock [maecktse bekent]. |
20 Hebbe ick u niet heerlicke dingen geschreven van allerley raet, ende wetenschap? |
21 Om u bekent te maken de sekerheyt van de redenen der waerheyt; op dat ghy redenen der waerheyt antwoorden mocht den genen, die u senden. |
22 En berooft den armen niet om dat hy arm is: ende en verbrijselt den elendigen niet in de poorte. |
23 Want de HEERE sal hare twist-sake twisten, ende hy sal den genen, diese berooven, de ziele rooven. |
24 En vergeselschapt u niet met eenen grammoedigen: ende en gaet niet om met een seer grimmich man: |
25 Op dat ghy sijne paden niet en leert, ende een strick over uwe ziele haelt. |
26 En weest niet onder de gene, die in de hant clappen, onder de gene, die voor schulden borge zijn. |
27 So ghy niet en hadt om te betalen; waerom soude men u bedde van onder u wech nemen? |
28 En set de oude palen niet te rugge, die uwe vaderen gemaeckt hebben. |
29 Hebt ghy eenen man gesien, die veerdich in zijn werck is? hy sal voor het aengesicht der Coningen gestelt worden: voor het aengesicht der ongeachte lieden en sal hy niet gestelt worden. |