Statenvertaling.nl

sample header image

Spreuken 20 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Spreuken 20

1 DE wijn is een spotter, de stercke dranck is woelachtich: al wie daer in dwaelt, en sal niet wijs zijn.
2 De schrick eens Conincks is als het brullen eens jongen leeuws: die sich tegen hem vergramt, sondicht tegen sijne ziele.
3 ’T is eere voor een man, van twist af te blijven: maer een yeder dwaes salder sich in mengen.
4 Om den winter en sal de luyaert niet ploegen: daerom sal hy bedelen in den oogst; maer daer en sal niet zijn.
5 De raet in’t herte eens mans is [als] diepe wateren: maer een man van verstande sal dien uythalen.
6 Elck een van de menichte der menschen, roept sijne weldadicheyt uyt: maer wie sal eenen recht trouwen man vinden?
7 De rechtveerdige wandelt steets in sijne oprechticheyt: wel gelucksalich zijn sijne kinderen na hem.
8 Een Coninck sittende op den throon des gerichts, verstroyt alle quaet met sijnen oogen.
9 Wie can seggen, Ick hebbe mijn herte gesuyvert: ick ben reyn van mijne sonde?
10 Tweederley weech-steen, tweederley Epha, is den HEERE een grouwel, ja die beyde.
11 Een jongen sal oock door sijne handelingen sich bekent maken, of sijn werck suyver, ende of het recht sal wesen.
12 Een hoorende oore, ende een siende ooge heeft de HEERE gemaeckt, ja die beyde.
13 Hebt den slaep niet lief, op dat ghy niet arm en wordet: opent uwe oogen, versadicht u met broot.
14 Het is quaet, het is quaet, sal de cooper seggen: maer als hy wech gegaen is, dan sal hy sich beroemen.
15 Gout isser, ende menichte van robijnen: maer de lippen der wetenschap zijn een costelick cleynoot.
16 Als [yemant voor] eenen vreemden borge geworden is, neemt sijn cleedt; ende pandt hem voor de onbekenden.
17 Het broot des leugens is den mensche soet: maer daer na sal sijn mont vol van zant-steenkens worden.
18 Elck gedachte wort door raet bevesticht, daerom voert oorloge met wijse raetslagen.
19 Die [als] een achterclapper wandelt, openbaert het heymelicke: en vermengt u dan niet met hem, die met sijne lippen verlockt.
20 Wie sijnen vader, ofte sijne moeder vloeckt, diens lampe sal uytgebluscht worden in swarte duysternisse.
21 Als eene erffenisse in’t eerste verhaesticht wort, so en sal haer laetste niet gesegent worden.
22 En segt niet, Ick sal het quaet vergelden: wacht op den HEERE, ende hy sal u verlossen.
23 Tweederley weech-steen is den HEERE een grouwel: ende de bedriechlicke weech-schale en is niet goet.
24 De treden des mans zijn vanden HEERE: hoe soude dan een mensche sijnen wech verstaen?
25 Het is een strick des menschen, dat hy het heylige verslindt: ende na [gedane] geloften, ondersoeck te doen.
26 Een wijs Coninck verstroyt de godtloose: ende hy brengt het radt over hen.
27 De ziele des menschen is een lampe des HEEREN: doorsoeckende alle de binnen-cameren des buycks.
28 Weldadicheyt, ende waerheyt bewaren den Coninck: ende door weldadicheyt ondersteunt hy sijnen throon.
29 Der jongelingen cieraet is hare cracht, ende der ouden heerlickheyt, is de grysicheyt.
30 Geswellen der wonde zijn in den boosen eene suyveringe: mitsgaders de slagen van het binnenste des buycks.

Einde Spreuken 20