Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 DE wijn is een spotter, de stercke dranck is woelachtich: al wie daer in dwaelt, en sal niet wijs zijn. |
2 De schrick eens Conincks is als het brullen eens jongen leeuws: die sich tegen hem vergramt, sondicht tegen sijne ziele. |
3 ’T is eere voor een man, van twist af te blijven: maer een yeder dwaes salder sich in mengen. |
4 Om den winter en sal de luyaert niet ploegen: daerom sal hy bedelen in den oogst; maer daer en sal niet zijn. |
5 De raet in’t herte eens mans is [als] diepe wateren: maer een man van verstande sal dien uythalen. |
6 Elck een van de menichte der menschen, roept sijne weldadicheyt uyt: maer wie sal eenen recht trouwen man vinden? |
7 De rechtveerdige wandelt steets in sijne oprechticheyt: wel gelucksalich zijn sijne kinderen na hem. |
8 Een Coninck sittende op den throon des gerichts, verstroyt alle quaet met sijnen oogen. |
9 Wie can seggen, Ick hebbe mijn herte gesuyvert: ick ben reyn van mijne sonde? |
10 Tweederley weech-steen, tweederley Epha, is den HEERE een grouwel, ja die beyde. |
11 Een jongen sal oock door sijne handelingen sich bekent maken, of sijn werck suyver, ende of het recht sal wesen. |
12 Een hoorende oore, ende een siende ooge heeft de HEERE gemaeckt, ja die beyde. |
13 Hebt den slaep niet lief, op dat ghy niet arm en wordet: opent uwe oogen, versadicht u met broot. |
14 Het is quaet, het is quaet, sal de cooper seggen: maer als hy wech gegaen is, dan sal hy sich beroemen. |
15 Gout isser, ende menichte van robijnen: maer de lippen der wetenschap zijn een costelick cleynoot. |
16 Als [yemant voor] eenen vreemden borge geworden is, neemt sijn cleedt; ende pandt hem voor de onbekenden. |
17 Het broot des leugens is den mensche soet: maer daer na sal sijn mont vol van zant-steenkens worden. |
18 Elck gedachte wort door raet bevesticht, daerom voert oorloge met wijse raetslagen. |
19 Die [als] een achterclapper wandelt, openbaert het heymelicke: en vermengt u dan niet met hem, die met sijne lippen verlockt. |
20 Wie sijnen vader, ofte sijne moeder vloeckt, diens lampe sal uytgebluscht worden in swarte duysternisse. |
21 Als eene erffenisse in’t eerste verhaesticht wort, so en sal haer laetste niet gesegent worden. |
22 En segt niet, Ick sal het quaet vergelden: wacht op den HEERE, ende hy sal u verlossen. |
23 Tweederley weech-steen is den HEERE een grouwel: ende de bedriechlicke weech-schale en is niet goet. |
24 De treden des mans zijn vanden HEERE: hoe soude dan een mensche sijnen wech verstaen? |
25 Het is een strick des menschen, dat hy het heylige verslindt: ende na [gedane] geloften, ondersoeck te doen. |
26 Een wijs Coninck verstroyt de godtloose: ende hy brengt het radt over hen. |
27 De ziele des menschen is een lampe des HEEREN: doorsoeckende alle de binnen-cameren des buycks. |
28 Weldadicheyt, ende waerheyt bewaren den Coninck: ende door weldadicheyt ondersteunt hy sijnen throon. |
29 Der jongelingen cieraet is hare cracht, ende der ouden heerlickheyt, is de grysicheyt. |
30 Geswellen der wonde zijn in den boosen eene suyveringe: mitsgaders de slagen van het binnenste des buycks. |