Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 9 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 9

David danckt Godt met groote vreuchde voor de victorie, die hy hem tegen sijne vyanden verleent hadde: bespott haren ydelen roem ende trotze aenslagen: prijst Godts gerechticheyt in’t haten ende straffen der godtloosen, ende sijne trouwe in’t verlossen der verdruckte vroomen, die hy noodicht tot Godes lof, ende bidt wijders om continuatie van Godts genade, ende vernietinge vande macht ende aenslagen sijner vyanden.
 
1 EEn Psalm Davids, voor den 1 Oppersang-meester, op 2 Muth Labben.
1 Siet Psal. 4. op vers 1.
2 Dit houden sommige voor de eerste woorden van seker liedt, te dier tijt bekent, nae welcx wijse dese Psalm gesongen ende gespeelt soude worden. Andere setten ’t over aldus: over het sterven, ofte, den doot des genen, die tusschen [beyden stont]: verstaende daer door Goliath, die tusschen het leger Israels ende der Philistijnen stont, Israel beschimpende ende uytdagende. Siet 1.Sam. 17.4. Altoos is ’t seker, dat de Philistijnen by Davids tijt, niet alleen voor, maer oock na Sauls doot, Israel dickwijls sware krijgen hebben aengedaen. Siet 2.Sam. 5.17, etc. ende 8.1. ende 21.15, etc. waer op David in desen Psalm schijnt te sien.
 
2 3 Ick sal den HEERE loven met mijn gantsche herte; Ick sal alle uwe wonderen vertellen.
3 And. ick sal [u] HEERE, loven.
 
3 In u sal ick my verblijden, ende van vreuchde opspringen; Ick sal uwen Naem psalmsingen, ô Alderhoochste.
4 Om dat mijne vyanden 4 achterwaerts gekeert, gevallen, ende vergaen zijn 5 van u aengesichte.
4 D. te rugge, als men spreeckt van de gene die met schaemte ende schande moeten vluchten.
5 D. vermits uwe bysondere tegenwoordicheyt, die ghy betoont hebt door uwen bystant aen my, daer door de vyanden verschrickt, verstroyt ende omgekomen zijn.
 
5 Want ghy hebt mijn recht ende mijne 6 rechts sake afgedaen: Ghy hebt geseten op den 7 Throon, o Richter der 8 gerechticheyt.
6 Verst. de recht-sake, die ick hadde tegen mijne vervolgers.
7 Vergel. bov. Psal. 7. op vers 8. ende ond. vers 8.
8 D. rechtveerdige Richter: ofte, richtende gerechticheyt, D. rechtveerdelick.
 
6 Ghy hebt de Heydenen 9 gescholden, den godtloosen verdaen, haren naem uytgedelcht, tot in eeuwicheyt ende altoos.
9 Gelijck de menschen met kijven ende schelden haren toorn bewijsen, alsoo is Godts schelden soo veel als, sijnen toorn openbaren ende bewijsen, het welcke gemeenlick vergeselschapt is met den vloeck ende onderganck sijner vyanden. Vergel. Psal. 18.15, 16. ende 68.31. ende 76.7. ende 80.17. ende 119.21. Zach. 3.2. Iude vers 9. ende groote benaeuwtheyt sijns volcks. siet Psal. 80.17. And. verdorven, vernielt, uytgeroeyt.
 
7 O vyant, 10 zijn de verwoestingen voleyndt in eeuwicheyt? ende hebt ghy de steden uytgeroeyt? 11 haerlieder gedachtenisse is [met] hen vergaen.
10 Gelijck ghy hadt voorgenomen ende in u ingebeeldt te sullen doen. spots-wijse gesproken tegen der vyanden trotzich roemen. And. des vyants verwoestingen zijn voleynt, etc.
11 Ia het is ter contrarie (wil hy seggen) geheel anders uytgevallen, te weten alsoo, dat de gedachtenisse der vyanden, die omgekomen zijn, teenemael is vergaen. And. is hare (te weten, onser steden) gedachtenisse met haer vergaen?
 
8 Maer de HEERE sal in eeuwicheyt 12 sitten; hy heeft sijnen Throon bereydt ten gerichte.
12 Als Richter, gelijck het volgende verklaert.
 
9 a Ende hy selfs sal de 13 werelt richten in gerechticheyt, ende de volcken oordeelen in 14 rechtmaticheden.
a Psal. 96.13. ende 98.9.
13 D. de menschen, die in de werelt woonen.
14 Hebr. als of men seyde: in rechtheden, ofte, richticheden, dat is, seer recht, billick, rechtmatichlic. Alsoo Psal. 17.2. ende 58.2. Iesa. 45.19.
 
10 b Ende de HEERE sal een hooch vertreck zijn voor den verdruckten; een hooch vertreck 15 in tijden van benautheyt.
b Psal. 37.39. ende 46.1. ende 91.2.
15 Hebr. in tijden, in benauwtheyt. Als ond. Psal. 10.1.
 
11 Ende die uwen 16 Naem kennen, sullen op u vertrouwen, om dat ghy, HEERE, niet en hebt verlaten de gene die u 17 soecken.
16 Soo als ghy u in u woort ende uwe wercken openbaert. Siet Psal. 91.14. Iesa 52.6.
17 D. hier, met geloovige gebeden u om hulpe aenroepen.
 
12 Psalm-singet den HEERE, die te 18 Zion woont; verkondiget onder de volcken sijne daden.
18 Daer de Arke des verbonts, ende Godtsdienst is, alwaer hy sijne genadige tegenwoordigheyt op eene bysondere wijse betoont.
 
13 Want hy 19 soeckt de 20 bloetstortingen, hy 21 gedenckt der selver: hy en vergeet het 22 geroep der 23 elendigen niet.
19 Om te straffen. Siet 2.Chron. 24. op vers 22.
20 Hebr. bloeden. dat is, dootslagen, moorderijen. siet Genes. 4. op Vers 10. ende 9.5, 6.
21 Siet Gen. 8. op vers 1.
22 Dat een yeder van hen doet, roepende tot hem, als volgt vers 14.
23 And. sachtmoedigen.
 
14 Zijt my genadich, HEERE, siet mijne elende aen, van mijne haters [my aengedaen]; ghy die my verhoogt uyt de 24 poorten des doots:
24 Uyt dootlicke raetslagen, menichte ende gewelt mijner vyanden. Vergel. Matt. 16.18. Inde poorten quam te dier tijt het volck by een, ende daer hieltmen raet, ende recht, ende in de selve bestont de meeste macht ende sterckte der steden. siet Genes. 22. op vers 17. men kan’t oock soo verstaen, dat David seggen wil, hy zy van Godt wonderlick verlost, doen hy soo nae aen den doot was, als yemant aen eene stadt is, wanneer hy in de poorte is. Vergel. 107.18. David was dickmael (om soo te spreken) op den dorpel des doots geweest, maer telckens van Godt, als metter hant, uyt het midden der vyanden wech geruckt, ende daerna verheven tot groote eere.
 
15 Op dat ick uwen gantschen lof in de poorten der 25 dochter Zions vertelle; 26 dat ick my verheuge in u heyl.
25 Dat is, in de Gemeynte Godts te Ierusalem, die op ende aen den berch Zion gelegen was. Siet 2.Reg. 19. op vers 21.
26 Ofte, Ick sal my verheugen.
 
16 c De heydenen zijn gesoncken inde groeve, [die] sy gemaeckt hadden; haerlieder voet is gevangen in’t net, dat sy verborgen hadden.
c Psal. 7.16.
 
17 De HEERE is 27 bekent geworden; hy heeft Recht gedaen: de godtloose is verstrickt in’t werck sijner handen; 28 Higgajon, Sela!
27 D. beroemt, vermaert, gepresen, van wegen het werck sijner gerechticheyt, waer van in’t volgende. Vergel. Psal. 74. op vers 5.
28 D. overdenckinge, betrachtinge. De Propheet schijnt te willen seggen, dat sulcke oordeelen Godts, als hy hier verhaelt heeft, met sonderlinge aendacht behooren overwogen ende betracht te worden. andere houden’t voor sekeren toon, ofte eene bysondere soorte van Musijcke, dienende tot aendacht. Siet Psal. 92.4. ende van Sela Psal. 3 op vers 3.
 
18 De godtloose sullen te rugge keeren 29 nae de helle toe; 30 alle Godt-vergetende Heydenen.
29 Ten verderve nae lichaem ende ziele. van het hebreeusch woort Scheol, siet Gen. 37. op vers 35.
30 Niet passende op sijne oordelen, maer sorglooslick in haer boos voornemen voortvarende, sy zijn dan heydenen, ofte verbastaerde Israeliten, die niet beter en zijn als d’onbesnedene, ofte van Godt vervreemde heydenen.
 
19 Want de nootdurftige en sal niet voor altoos vergeten worden, [noch] de verwachtinge der elendigen in eeuwicheyt verloren zijn.
20 31 Staet op, HEERE, laet den mensche 32 sich niet verstercken; Laet de Heydenen voor u aengesichte geoordeelt worden.
31 Siet Psal. 3. op vers 8.
32 Hy stelt de katyvicheyt ende sterckte sijner vyanden aerdichlick tegen malkanderen, als of hy seyde: ghy sult immers niet toelaten, Heere, dat een nietich mensche alsoo den meester (alsmen seyt) make, ende voor u aengesicht bravere, gelijck mijne ende uwe vyanden onderleggen te doen. siet het volgende vers, ende Psal. 10.18.
 
21 O HEERE, 33 jaecht hen vreese aen; laet de Heydenen weten, [dat] sy 34 menschen zijn, Sela!
33 Hebr. set hen vreese: dat is, setse in vreese.
34 Siet Psal 8. op vers 5. Hebr. een mensch, dat is, dat elck een van hen een mensch zy.

Einde Psalm 9