Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 88 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 88

Een gebedt des Propheten, stellende voor oogen de aenvechtingen, ende menichvuldige swaricheden die hy geleden heeft: leerende alle geloovige, dat sy haer in tegenspoet tot Godt sullen keeren, ende van hem troost verwachten.
 
1 1 EEn 2 Liedt, een Psalm voor de kinderen Korah, voor den Opper-sang-meester, op 3 Machalath Leannoth: 4 Een onderwijsinge 5 Hemans des Ezrahiters.
1 Desen Psalm is de bedroefste ende clagelickste die in het geheele Psalm-boeck is, van den beginne tot den eynde toe.
2 Siet de aenteeck. Psalm 48. op vers 1.
3 Siet van ’t woort Machalath Psal. 53.1. het beteeckent eygentlich swackheyt, maer hier ist de naem van een musijck-instrument, ofte, ’tbegin van seker liet.
4 D. Een Psalm gemaeckt om ’tvolck Godes te onderwijsen hoe het Godt sal aenroepen, als het in groote swaricheyt vervallen is.
5 Heman wort genoemt onder de voortreffelickste Musicanten, ende Wijse mannen, 1.Reg. 4.31. ende 1.Chron. 6.33. ende 15. vers 17, 19. ende 16. vers 42.
 
2 O HEERE 6 Godt mijns heyls: 7 by dage, by nachte roepe ick voor u.
6 Dat is, die my tot noch toe hebt bewaert, ende voortaen bewaren sult, gelijck ick vastelick hope ende vertrouwe.
7 Hebr. Des daechs roepe ick, [ende] des nachts voor u.
 
3 Laet mijn gebedt 8 voor u aenschijn komen: neycht uwe oore tot mijn geschrey.
8 D. in uwe tegenwoordicheyt.
 
4 Want mijne ziele is 9 der tegenheden satt, ende 10 mijn leven raeckt tot aen het 11 graf.
9 Hebr. der quaden. Ende der tegenheden zat zijn, is te seggen, daer van overlast te zijn. siet de aenteeck. Iob 7. op vers 4.
10 D. tusschen de doot ende my en is schier geen onderscheyt. Psal. 107. vers 18 wert het graf genoemt de poorte des doots.
11 Hebr. Scheol, siet Gen. 37. op vers 35.
 
5 Ick ben gerekent met de gene die in den kuyl nederdalen: ick ben geworden als een man die krachteloos is:
6 12 Afgesondert onder de doode, gelijck de verslagene, die in’t graf liggen, die ghy niet meer 13 en gedenckt, ende sy zijn afgesneden van uwe hant.
12 Hebr. Gevrijdt, D. afgesondert, T.w. Van de levendige, gelijck men de melaetsche, nae de wet Godes Lev. 13.46. van de by-wooninge anderer menschen pleegt af te sonderen. Siet 2.Reg. 15.5.
13 T.w. Om haer in dese werelt weder te brengen, Iob 7.7. ende 10.21.
 
7 Ghy hebt my 14 in den ondersten cuyl geleyt, in duysternissen, in diepten.
14 Hebr. In eenen kuyl der leechten, ofte, der onderste [plaetsen.]
 
8 Uwe grimmicheyt 15 leyt op my: Ghy hebt [my] nedergedruckt 16 met alle uwe baren, Sela!
15 Hebr. steunt.
16 Dit is gesproken by gelijckenisse, genomen vande zee-baren, daer mede de mensche wort over-weldicht. Siet een geijcke maniere van spreken bov. Psal. 42.8. ende 2.Sam. 22.5.
 
9 Mijne bekende hebt ghy verre van my gedaen, ghy hebt my hen 17 tot eenen grooten grouwel gestelt: 18 ick ben besloten, ende en kan niet uytkomen.
17 Hebr. Tot grouwelen, ofte, tot afgrijselickheden.
18 D. ick en kan uyt het verdriet daer mede ick omvangen ben, niet geraken.
 
10 Mijn’ ooge treurt van wegen verdruckinge: HEERE, ick roepe tot u 19 den gantschen dach: ick strecke 20 mijne handen uyt tot u.
19 Ofte, alle dage, elcken dach.
20 Hebr. mijne palmen.
 
11 21 Sult ghy wonder doen aen de doode? ofte sullen de overledene 22 opstaen? sullense u loven? Sela!
21 T.w. In sulcker voege, datse in ’tgraf liggende, noch eenich gevoelen sullen hebben, om den Heere te loven, gelijck sy doen konden doe sy noch in ’t leven waren? hy wil seggen, haest u Heere, om my te redden, andersins moet mijn leven haest een eynde nemen.
22 T.w. in dit tijdelicke leven, soo als sy dat in deser werelt genooten hebben. siet Psal. 6. op vers 6.
 
12 Sal uwe goedertierenheyt in ’t graf vertelt worden? uwe getrouwicheyt 23 in’t verderf?
23 ’tHebreeus woort Abaddon beteeckent eygentlick verderf, dies het bywijlen wort genomen voor de plaetse des verderfs: Oock somtijts voor het graf, of tombe. siet Iob 26.6. ende 28.22.
 
13 24 Sullen uwe wonderen bekent worden 25 in de duysternisse? ende uwe gerechticheyt in 26 het lant der vergetenheyt?
24 Hebr. Sal u wonder, etc.
25 D. in de plaetse ende staet des doots, genoemt het lant der duysternisse, ende, de schaduwe des doots, Iob 10.21, 22.
26 Alsoo noemt hy d’aerde, ofte ’t graf, daer de doode inne geleyt worden, om dat de selve, so veel aengaet den stant des lichaems, geen geheugenisse met allen en hebben van de saken deses tegenwoordigen levens: Ofte oock, om datmen de gene die onder d’aerde liggen, vergeet. Siet Iob 10.22. ende 21.21. ende Psal. 37.13. Eccles. 8.10. ende 9.5.
 
14 Maer ick, HEERE, roepe tot u: ende mijn gebedt komt u voor in den morgen-stont.
15 HEERE, waeromme 27 verstoot ghy mijne ziele? [ende] verbergt u aenschijn voor my?
27 Siet d’aenteeck. Iob 19. op vers 7.
 
16 28 Van der jeucht aen ben ick bedruckt ende 29 doot-brakende: ick drage 30 uwe vervaernissen: 31 ick ben twijfelmoedich.
28 And. Van de schuddinge, ofte ringelinge. daer mede ghy my geschudt ende geringelt hebt, ben ick bedruckt, etc.
29 Ofte stervende, T.w. door geduerige elende, siet Num. 17.12, 13.
30 T.w. die ghy my hebt aengejaecht.
31 Of, twijfel-radich, wanckelmoedich. ick vertsage schier, niet wetende hoe ickt hebbe: of, ick ben in twijffelmoedige quellingen. vreesende dat my noch meer quaets sal over komen.
 
17 32 Uwe hittige toornicheden gaen over my: 33 uwe verschrickingen 34 doen my vergaen.
32 Hebr. uwe brandingen.
33 T.w. met de welcke ghy my verschrickt.
34 Of, drucken my.
 
18 Den gantschen dach 35 omringense my, als water: t’samen omgeven sy my.
35 T.w. uwen toorn ende verschrickinge.
 
19 Ghy hebt vrient ende metgeselle verre van my gedaen: mijn bekende 36 zijn [in] duysternisse.
36 D. sy versteken haer voor my, ende gaen als in’t doncker, also dat ickse niet en sie, ende sy my niet meer sien noch kennen en willen. siet Iob 19.13, 14.

Einde Psalm 88