Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 76 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 76

De Prophete danckt Godt voor sijne genadige tegenwoordicheyt, aen sijn volck bewesen door eene wonderbare verlossinge van trotze ende machtige vyanden, welcker trots, toorn, ende macht Godt door sijnen yver ende toorn vernieticht heeft: met vermaninge om Godt te aenbidden, ende te loven.
 
1 EEn Psalm, 1 een liedt Asaphs: voor den 2 Opper-sang-meester, op Neginoth.
1 Siet Psal. 48. op vers 1. ende 50. op vers 1.
2 Siet Psal. 4. op vers 1.
 
2 Godt is bekent in Iuda: sijn Naem is groot in Israël.
3 Ende in 3 Salem is sijne 4 hutte: ende sijne wooninge in Zion.
3 D. Ierusalem: als Gen. 14.18. Vergel. Psal. 48.2, 3, 4, 9. ende siet Hebr. 7.1.
4 D. Tabernakel ofte Tempel: hier uyt kanmen klaerlick sien, dat Salem ende Ierusalem hier eenderley is.
 
4 5 Aldaer heeft hy verbroken de 6 vyerige pijlen van den boge; den schilt, ende het sweert, ende den krijch, 7 Sela!
5 Vergel. Psal. 46.10.
6 Hebr. de vyerige kolen, ofte, voncken van den boge. D. de vyerige, ofte, glintzerende pijlen vanden boge, ofte, de glintzerende bogen, als sommige het nemen.
7 Siet Psal. 3. op vers 3.
 
5 Ghy zijt doorluchtiger [ende] heerlicker, dan de 8 Roof-bergen.
8 Hier door verstaen sommige de machtige Coningen ende Coninckrijcken (by bergen somtijts inde Schriftuere vergeleken) die gewoon zijn soo wel malkanderen, als Godts volck t’samen, als wilde dieren, te rooven. And. ghy zijt doorluchtich ende heerlick van, ofte, van wegen de roof-bergen, D. ghy hebt eere ingeleyt ende uwe heerlicke macht betoont op de bergen: van waer de vyanden (als wilde beesten) ons meenden te rooven ende te verscheuren, daer hebt ghyse verdaen, ende hen ons tot eenen roof gegeven, als in ’t volgende verklaert wort.
 
6 De 9 stout-hertige zijn berooft geworden; sy hebben haren 10 slaep gesluymert: ende 11 geene van de dappere mannen hebben hare handen gevonden.
9 Hebr. stercke van herten.
10 D. den langen slaep, den doot. Vergel. Ierem. 51.39, 57. Psal. 13.4. dit wort by sommige geduydt op de verslagene van den Engel ter tijt Hizkia. 2.Reg. 19.35.
11 Hebr. Alle mannen der dapperheyt hebben hare handen niet gevonden. D. sy zijn als handeloos geweest, hebben geenen tegen-weer konnen bieden.
 
7 Van u 12 schelden, o Godt Iacobs, is t’samen 13 wagen ende peert in slaep gesoncken.
12 Siet Psal. 9. op vers 6.
13 D. beyde, groote, ende gemeyne krijchs-lieden, die op wagens ende peerden reden, waer van sy gewoon waren te strijden. Siet Iud. 4.3, 13, 15. 2.Sam. 10. op vers 18. 1.Reg. 22.31, 34.
 
8 Ghy, vreeslick zijt ghy: ende wie sal voor u aengesichte bestaen, 14 van den tijt uwes toorns af?
14 Hebr. van alsdan, ofte, van doe uwes toorns? D. van dier tijt af, ofte wanneer dat ghy toornich zijt, ofte, uwen toorne begint in’t werck te stellen.
 
9 Ghy 15 deedt een oordeel hooren uyt den 16 hemel: 17 de aerde vreesde, ende wert stille:
15 D. als ghy een vonnis liet hooren, etc. so vreesde, etc. ofte, ghy laet hooren, ende soo in’t volgende.
16 Verg. 2.Reg. 19.32, 33, 34, 35. Iud. 5.20. 2.Sam. 22.7, 8, etc.
17 Ofte, het lant: also in’t volgende vers.
 
10 Als Godt opstont ten oordeel, om alle 18 sachtmoedige der aerden te verlossen, Sela!
18 Siet Psal. 10. op vers 17.
 
11 Want de grimmicheyt des menschen sal u 19 loflick maken: het over-blijfsel der grimmicheden sult ghy 20 opbinden.
19 D. sal u tot lof ende eere gedijen: de sin is: hoe de vyanden met meerder hitticheyt tegen u ende u volck ontsteken zijn ende woeden, hoe ghy meerder eere sult inleggen, in ’t beschermen van u volck ende het dempen der vyanden.
20 Ofte, aengorden. dit kanmen alsoo verstaen, dat Godt de overgeblevene grimmige vyanden oock sal bedwingen, gelijckmen yemant met een gordel ofte bant bindt ende dwingt: ofte,hysal sijn volck, dat van des vyants grimmicheyt verlost ende overgebleven is, met macht ende moet aengorden, om de vyanden tegen te staen. beyds heeft eenen goeden sin, men kan’t oock verstaen van Godt, dat hy het overige sijner grimmicheyt sal aengorden, om sijne vyanden voorts te vernielen.
 
12 Doet 21 geloften ende betaeltse den HEERE uwen Godt, alle ghy die 22 rontom hem zijt: laetse dien, 23 die te vreesen is, 24 geschencken brengen.
21 Gelijck de vroome in swaricheyt, ende daer uyt verlost zijnde, plegen te doen. Siet Genes. 28.20, etc. Psal. 66.13, 14, 15. Ion. 1.16. Vergel. oock, bov. Psal. 61. op vers 6.
22 D. Godts volck, dat sich aen ende by hem houdt: gelijck de stammen rontom den Tabernakel gelegert waren, Num. 2.2, etc. ende de Priesters ende Leviten, als rontom Godt stonden, om hem te dienen: item de 24 Outsten rontom Godts throon. Apoc. 4.4.
23 Hebr. eygentl. der vreese. dat is, dienmen hoochlick schuldich is te vreesen, T.w. den Godt Israels. Vergel. Genes. 31.53.
24 Vergel. 2.Chron. 32.21, 23.
 
13 Die den geest der 25 Vorsten als druyven 26 afsnijdt: die den Coningen der aerde vreeslick is.
25 Ofte, voorgangeren, leytslieden.
26 Ofte, afpluckt, af-leest; dat is (volgens de beteeckeninge van’t Hebr. woort) die den grooten het leven, ende oock verstant ende moet, soo haest ende licht neemt, alsmen druyven in den wijn-oogst af-leest; Siet de selve gelijckenisse, Iud. 20.45. met d’aenteeck. ende Apoc. 14.18, 19, 20. ende vergel. in’t bysonder 2.Chron. 32.21.

Einde Psalm 76