Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 39 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 39

David voorgenomen hebbende sich met wercken ofte woorden niet te vergrijpen, over der godtloosen voorspoet, ofte sijne elende, bekent nochtans in menschelicke swackheyt vervallen te zijn. doch sich beter bedenckende ende de nieticheyt des menschen, ende sijns levens, betrachtende, stelt sijne hope in Godt, dien hy bidt om vergevinge sijner sonden, ende genade in sijn vreemdelingschap, ende lijden.
 
1 EEn Psalm Davids: voor den 1 Oppersangmeester, voor 2 Ieduthun.
1 Siet Psal. 4. op vers 1.
2 Van desen siet, 1.Chron. 16.41, 42. ende 25.1, 3.
 
2 Ick seyde; Ick sal 3 mijne wegen bewaren, dat ick niet en sondige met mijne tonge, ick sal mijnen mont met eenen 4 breydel bewaren; terwijlen de godtloose noch tegen over my is.
3 D. ick sal neerstichlick ende scherplick op mijn doen letten. Siet 1.Reg. 2. op vers 4.
4 Ofte, muyl-korf, muyl-bant. eene gelijckenisse genomen van de beesten, diemen den mont besluyt, op datse niet en bijten ofte eten: het Hebr. woort komt van een woort, dat van het muyl-banden der ossen gebruyckt wort Deut. 25.4. hy wil seggen, dat hy sich t’eenemael wilde bedwingen, om niet tegen Godt uyt onverduldicheyt te murmureren, ofte yets onbetaemlicks van sijne vyanden te spreken, soo lange het Gode geliefde, dat sy aldus op hem loerden, ende in voorspoet voor sijne oogen ende romtomme hem sweefden.
 
3 Ick was verstomt [door] stilswijgen, ick sweech van het 5 goede; maer mijne smerte wert 6 verswaert.
5 Daer ick goede redenen hadde, om mijne onschult ende de gerechticheyt mijner sake te kennen te geven.
6 Hebr. verstoort, beroert, dat is, ick wert niet dan te meer ontrust.
 
4 Mijn herte wert heet in mijn binnenste, een vyer ontbrandde in mijne 7 overdenckinge; [doe] sprack ick met mijne tonge:
7 Als ick overdachte het groot ongelijck ende gewelt dat my wierde aengedaen, berstede ick ten laetsten uyt door menschelicke swacheyt, waer voor ick my nochtans vastelick voorgenomen hadde te wachten vers 2.
 
5 HEERE, 8 maeckt my bekent mijn eynde, ende welcke de 9 mate mijner dagen zy; dat ick wete, hoe 10 verganckelick ick zy.
8 Dit verstaen sommige alsoo, dat David, (gelijck Iob) verdrietich zijnde over sijn lijden, begeert hebbe te sterven. Andere meynen, dat hy door dit gebedt ende de volgende betrachtinge, sijne menschelicke swackheyt overwonnen, ende sijn murmureren gestilt hebbe.
9 Hoe lange, ofte, hoe weynich tijts ick op aerden noch te leven hebbe.
10 Hebr. eygentlick, als of men seyde: hoe ophoudelick ick [zy], dat is, hoe haest ick ophouden sal te leven, hoe kort mijn leven, ofte ick van leven zy.
 
6 Siet, ghy hebt mijne dagen 11 een hant breet gestelt, ende mijn leef-tijdt is als niets voor u; immers a is een yeder mensche, [hoe] 12 vast hy staet, 13 enckel ydelheyt, 14 Sela!
11 Hebr. hant-breden.
a Psal. 62.10. ende 144.4.
12 Al schoon hy in eere, voorspoet, vermogen ende middelen op ’t hoochste bloeyt. Vergel. Iacob. 4.14. ende bov. Psa. 30.7, 8.
13 Hebr. alle, ofte, de gantsche ydelheyt. D. niet dan ydelheyt.
14 Siet Psal. 3. op vers 3.
 
7 Immers wandelt de 15 mensche [als] in een 16 beeldt, immers woelense ydelick: 17 men brengt by een, ende men weet niet wie’t nae sich nemen sal.
15 Hebr. de man, ofte, een yeder. als dickwijls elders.
16 Ofte, gelijckenisse, schijn. dat is, hy schijnt wat te zijn, ende is niets in der daet, gelijck eene schilderye, figure, ofte schaduwe, ofte een schijnsel ende beelt, in den droom voor-komende.
17 T.w. vele goederen. Vergel. Eccles. 2.18, 19.
 
8 Ende nu, wat verwacht’ ick, ô Heere? mijne hope, die is op u.
9 Verlost my van alle mijne overtredingen: en stelt my niet tot eenen smaet des 18 dwasen.
18 Hier door verstaen sommige Absalom, die door enckele dwase jeuchdelicke regeer-sucht, sijnen goeden vader vervolchde: gelijck sy oock het volgende versken, ende het begin deses Psalms passen op Simeïs vloecken, waer tegen hy sich hielde, als of hy stom ware geweest.
 
10 Ick ben verstomt, ick en sal mijnen mont niet op doen; want 19 ghy hebt het gedaen.
19 Vergel. 2.Sam. 12.10, 11, 12. ende 16.10.
 
11 Neemt uwe plage van op my wech: ick ben besweken van de 20 bestrijdinge uwer hant.
20 Omdat ghy my met uwe strafbare hant aldus bekrijcht, ofte dese oorloge aendoet.
 
12 Castijdt ghy yemant met straffingen om de ongerechticheyt, so doet ghy sijne 21 bevallicheyt smelten als eene motte; Immers is een yeder mensche ydelheyt, Sela!
21 D. al wat lieflijck, fraey, schoon ende begeerlijck in hem is, doet ghy in der haest vergaen, gelijck eene motte haest, ja met eenen aentast, verwreven ende te niete is. Vergel. Iob 4.19. ende 13.28. Iesa. 50.9. ende 51.8. Hos. 5.12.
 
13 Hoort, HEERE, mijn gebedt, ende neemt mijn geroep ter ooren, 22 swijgt niet tot mijne tranen: want b ick ben een 23 vreemdelinck by u; een bywoonder, gelijck alle mijne 24 vaders.
22 Ofte, weest niet doof, houdt u niet of ghy doof waert tot al mijn geween, dat ick met uytstortinge van tranen voor u doe.
b Levit.25.23. 1.Chro. 29.15. Psal. 119.19. Hebr. 11.13. 1.Pet. 2.11.
23 Ende dien volgens heb ick van doen,dat ghy my voorstaet, geleydet, ende helpet, tot dat ick kome in ’t hemelsch Canaan, daer de burgerschap ende het vaderlant der geloovigen is. Siet Hebr. 11. versen 13, 14, 15, 16. Philip. 3.20.
24 D. voor-vaders, voor-ouders.
 
14 25 Wendt u van my af, dat ick my verquicke, eer dan ick henen gae, ende ick 26 niet [meer] en zy.
25 D. hout op van my aldus te kastijden, op dat ick niet en beswijcke, ende maer eenichsins aessem hale om mijnen sterfdach, door uwe genade, in ruste te verwachten. Vergel. Psal. 27.13.
26 Te weten, in dit leven, op aerden. Siet Iob 3. op vers 16.

Einde Psalm 39