Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 34 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 34

David uyt een groot perijckel wonderbaerlick verlost zijnde, vermaent alle geloovige, datse Godts goedicheyt, over hem ende alle de sijne, t’samen met hem willen betrachten ende roemen, in alle nooden hem aenroepen, ende betrouwen: Leerende wijders, dat het rechte middel van gelucksalicheyt zy, den Heere te vreesen, die alles bestierende, de godtloose verdelgt, ende de sijne behoudt.
 
1 [EEn Psalm] Davids: a Als hy sijn 1 gelaet verandert hadde voor het aengesichte van 2 Abimelech, die hem 3 wech joech, dat hy doorginck.
a 1.Sam. 21.13, etc.
1 Ofte, gebeerden, wesen. Hebr. eygentlick, smaeck, om datmen uyt gebeerden den mensche pleecht als te proeven, ende te oordeelen, wat in hem zy. Siet dese historie 1.Sam. 21. versen 11, 12, 13, etc.
2 1.Sam. 21. wort hy genoemt by sijn eygen naem Achis. Coninck van Gath, maer Abimelech schijnt daer en boven een gemeyne naem geweest te zijn der Philistijnsche Coningen. Siet daer van Genes. 21. op vers 2.
3 T.w. door sijne officieren, die David voor hem brachten, meynende dat hy hem soude vast houden ende laten ombrengen, dat hy oock ontwijfelick soude hebben gedaen, indien het Godt niet merckelick belett, ende David uytgeholpen hadde. Siet 1.Sam. 21.11, 12.
 
2 4 Aleph. Ick sal den HEERE 5 loven t’aller tijt; sijn lof sal geduerichlick in mijnen mont zijn.
4 Siet van dit AB, op den tijtel van den 25 Psalm.
5 Hebr. segenen.
 
3 Beth. Mijne ziele sal haer roemen in den HEERE; de 6 sachtmoedige sullen’t hooren, ende verblijdt zijn.
6 Siet Psal. 10. op vers 17.
 
4 Gimel. Maeckt den HEERE met my groot, ende laet ons sijnen Naem te samen 7 verhoogen.
7 D. hoochlick prijsen. als Ps. 30.2.
 
5 Daleth. Ick hebbe den HEERE 8 gesocht, ende hy heeft my geantwoordt, ende my uyt alle mijne 9 vreesen gereddet.
8 Door gebeden sijne hulpe versocht.
9 Siet 1.Sam. 21.12.
 
6 He Vau. 10 Sy hebben op hem 11 gesien, ja [hem] als een waterstroom 12 aengeloopen; ende hare aengesichten en zijn niet schaem-root geworden.
10 T.w. de sachtmoedige, uyt vers 3.
11 Met de geestelicke oogen des geloofs uytgesien nae sijne hulpe.
12 Doende Godt (om soo te spreken) gewelt, door den aenval van haren yver, ende krachtige gebeden. Vergel. Iesa. 2.2. ende 60.5. Iere. 31.12. ende 51.44. Mat. 11.12. Luc. 16.16. Iac. 5.16. and. ende zijn verlichtet. dat is, vertroostet, hebben oorsake van blijdschap bekomen: also het hebreeusch woort in tweederley beteeckeninge van sommige wort genomen.
 
7 Zain. 13 Dese elendige riep, ende de HEERE hoorde; ende hy verloste hem uyt alle sijne benaeuwtheden.
13 Namelijck, David; die hier van hem selven spreeckt, als op sijnen persoon wijsende, ofte voert in, de woorden der geloovigen van hem.
 
8 Cheth. De 14 Engel des HEEREN legert sich rontsom de gene, die hem vreesen, ende rucktse uyt.
14 D. de Engelen, alsoder van legeren gesproken wort. Siet Genes. 32.1, 2. 2.Reg. 6.17.
 
9 Teth. 15 Smaeckt, ende siet, dat de HEERE goet is: welgelucksalich is de man, [die] op hem betrouwt.
15 Dat is, aenmerckt ende gevoelt in uwe herten, ende vermaeckt u daer in, ofte, neemt de proeve daer van, ghy sult bevinden dat het soo is, vergel. Iob 12. op vers 20. Prov. 31.18. ende 1.Pet. 2.2, 3.
 
10 Iod. 16 Vreest den HEERE, ghy sijne heyligen; want die hem vreesen en hebben geen gebreck.
16 Siet Psal. 19. op vers 10.
 
11 Caph. b De jonge leeuwen 17 lijden armoede, ende hongeren; maer die den HEERE soecken hebben geen gebreck van eenich goet.
b Iob 4.11.
17 Konnende somtijts geenen roof krijgen. Siet Iob 4.11.
 
12 Lamed. Komet ghy 18 kinderen, hoort nae my; Ick sal u des HEEREN vreese leeren.
18 Die ghy my houdet voor uwen geestelicken vader, dat is, Propheet ende leeraer. Siet Iud. 17. op vers 10. Prov. 1. op vers 8.
 
13 Mem. c 19 Wie is de man, die lust heeft ten leven? die 20 dagen lief heeft, om 21 het goede te sien?
c 1.Pet. 3.10.
19 D. isser yemant, die, etc. oft, de gene die, etc. Siet Deut. 20. op vers 5. de antwoorde op dese vrage hebt ghy in de volgende verssen.
20 D. een lanck leven, lengte der dagen.
21 D. welvaert te genieten. siet Iob 7. op vers 7. dese ende diergelijcke beloften moeten also verstaen worden, dat het kruys geensins daer mede uytgesloten zy, als ’t gantsche woort Godts, ende in’t bysonder dit boeck der Psalmen, selfs dese Psalm, vers 20. uytwijst.
 
14 Nun. 22 Bewaert uwe tonge van het quade, ende uwe lippen van bedroch te spreken.
22 De sin is, die het voorseyde goet begeert te genieten, die doe dit.
 
15 Samech. Wijckt af van het quade, ende doet het goede; soeckt de vrede ende d jaechtse na.
d Hebr. 12.14.
 
16 Ajin. e 23 De oogen des HEEREN zijn op de rechtveerdige; ende sijne ooren tot haer geroep.
e Iob 36.7. Psal. 33.18. 1.Pet. 3.12.
23 Als bov. Psal. 33.18.
 
17 Pe. Het 24 aengesichte des HEEREN is tegen de gene die quaet doen; om hare gedachtenisse van der aerden uyt te roeyen.
24 Verst. sijn toornich aengesichte. als bov. Psal. 21.10. siet aldaer.
 
18 Tsade. 25 Sy roepen, ende de HEERE hoort; ende hy redtse uyt alle hare benaeutheden.
25 T.w. de rechtveerdige, uyt vers 16.
 
19 Koph. f De HEERE is nae by de 26 gebrokene van herten; ende hy behoudt de 27 verslagene van geeste.
f 2.Tim. 3.12.
26 Die, allen hoochmoet afleggende, haer voor den Heere vernederen met hertelicke bekommernissen over hare sonden ende begeerte van genade. Vergel. Psal. 51. op vers 19. ende 147.3. Iesa. 42.3. ende 57.15. ende 61.1. ende 66.2. Luc. 4.18. ende 7.38. Actor. 2.37.
27 Ofte, gekneusde, verbrijselde.
 
20 Resch. g 28 Vele zijn de tegenspoeden des rechtveerdigen? maer uyt alle die reddet hem de HEERE.
g 2.Tim. 3.12.
28 Ofte, de rechtveerdige heeft vele tegenspoeden: Hebr. quaden, dat is, vele elende, kruys ende verdriet komt hem over, bejegent hem.
 
21 Schin. Hy bewaert alle sijne beenderen? h niet een van dien en wort gebroken.
h Iohan. 19.36.
 
22 Thau. De boosheyt sal den godtloosen dooden; ende die den rechtveerdigen haten, sullen 29 schuldich verklaert worden.
29 Het Hebr. woort beteeckent somtijts schuldich gehouden, ofte, verklaert worden, somtijts verwoest worden: beyde die beteeckeningen worden hier van sommige, als malkanderen nae-verwant zijnde, t’samen gevoecht aldus: sullen als schuldige verwoest worden.
 
23 De HEERE verlost de ziele sijner knechten; ende alle die op hem betrouwen, en sullen niet schuldich verklaert worden.

Einde Psalm 34