Statenvertaling.nl

sample header image

Job 40 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Job 40

1 ENde de HEERE antwoordde Iob uyt een onweder, ende seyde:
2 Gordt nu als een man uwe lendenen; ick sal u vragen, ende onderricht my.
3 Sult ghy oock mijn oordeel te niete maken? sult ghy my verdoemen, op dat ghy rechtveerdich zijt?
4 Hebt ghy eenen arm gelijck Godt? ende kont ghy gelijck hy met de stemme donderen?
5 Verciert u nu met voortreflicheyt, ende hoocheyt, ende bekleedt u met majesteyt, ende heerlickheyt.
6 Stroyt de verbolgentheden uwes toorns uyt, ende siet allen hoochmoedigen, ende vernedert hem.
7 Siet allen hoochmoedigen, [ende] brengt hem t’onder: ende verplettert de godtloose in hare plaetse.
8 Verberchtse t’samen in’t stof; verbindt hare aengesichten in’t verborgen.
9 Dan sal ick oock u loven, om dat uwe rechter-hant u sal verlost hebben.
10 Siet nu, Behemoth, welcken ick gemaeckt hebbe nevens u, hy eet hoy, gelijck een runt.
11 Siet doch, sijne kracht is in sijne lendenen; ende sijne macht inden navel sijns buycks.
12 Alst hem lust, sijnen steert is als een Ceder: de senuwen sijner schaemte zijn doorvlochten.
13 Sijne beenderen zijn [als] vast coper: sijne gebeenten zijn als ysere hantboomen.
14 Hy is een hooft-stuck der wegen Godts: die hem gemaeckt heeft, heeft [hem] sijn sweert aengehecht.
15 Om dat de bergen hem voeder voortbrengen, daerom spelen alle de dieren des velts aldaer.
16 Onder schaduwachtige-boomen leyt hy neder: in een schuyl-plaetse des riets, ende des slijcks.
17 De schaduwachtige-boomen bedecken hem, elck een met sijne schaduwe: de beeck-wilgen omringen hem.
18 Siet, hy doet de riviere gewelt aen, [ende] en verhaest sich niet: hy vertrouwt, dat hy de Iordane in sijnen mont soude konnen intrecken.
19 Soude men hem voor sijn oogen konnen vangen? soude men [hem] met stricken den neuse doorbooren konnen?
20 Sult ghy den Leviathan met den angel trecken, ofte sijne tonge met eene koorde, [die] ghy laet neder sincken?
21 Sult ghy hem eene biese inde neuse leggen? of met een doorn sijne kake doorbooren?
22 Sal hy aen u vele smeeckingen maken? sal hy sachtkens tot u spreken?
23 Sal hy een verbont met u maken? sult ghy hem aennemen tot eenen eeuwigen slave?
24 Sult ghy met hem spelen, gelijck [met] een vogelken? of sult ghy hem binden voor uwe jonge dochteren?
25 Sullen de met-gesellen over hem een maeltijt bereyden? sullen sy hem deelen onder de koop-lieden?
26 Sult ghy sijne huyt met haken vullen; of met een visschers krauwel sijn hooft?
27 Legt uwe hant op hem; gedenckt des strijts, doet het niet meer.
28 Siet, sijne hope sal feylen: sal hy oock voor sijn gesichte nedergeslagen worden?

Einde Job 40