Statenvertaling.nl

sample header image

Job 39 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Job 39

Godt voortgaende in ’t verhalen sijner wercken, maeckt gewach van het gene hy doet ontrent de leeuwen, vers 1, etc. de raven, 3. de steen-geyten, 4. den wout-ezel, 8. den eenhoorn, 12. den paeuw, oyvaer, ende struys-vogel, 16. het peert, 22. de sperwer, 29. den arent, 30. Godt bestraft Iob van sijne vermetentheyt, 34. Iob bekent sijne schult, 36.
 
1 SUlt ghy voor den 1 ouden leeuw roof jagen? a of de 2 graecheyt der jonge leeuwen 3 vervullen?
1 T.w. die niet veel krachts meer en heeft, om sijn aes te bekomen. De sin is, dat hem het selve door de voorsichtichheyt Godes toegeschickt wort, niet door de sorge, ende arbeyt der menschen. Psal. 104.21. want anders soude hy moeten vergaen, boven 4.11.
a Psal. 104.21.
2 Hebr. het leven, Verstaet den gierigen lust, ende treck, die de jonge leeuwen nae het aes hebben. Het Hebr. woort Chajah is in dit boeck, somtijts van eenderley beteeckenisse met het woort nephesch ziele, als te sien is boven 33. versen 18, 20, 22. Nu nephesch is somtijts soo veel, als lust, ende begeerte tot yets, als Psal. 27.12. ende 107.9. Prov. 23.2. Iesa. 56.11. And. den jongen leeuwen den kost, ofte leeftocht ten vollen beschicken?
3 T.w. als sy van de oude vergeten, of verlaten worden. Vergel. Psal. 147.9.
 
2 Als sy neder-bucken inde holen, [ende] inden 4 kuyl sitten, 5 ter loeringe.
4 Hebr. hutte, ofte, tente, dat is, schuyl-hol, kuyl, ofte schuyl-plaetse.
5 D. om eenich gedierte te bespien, datse vangen ende verslinden mochten. and. in de loer-plaetse: t.w. daer uyt sy loeren. also bov. 37.8.
 
3 Wie bereydt b de rave haren 6 kost, als hare 7 jongen 8 tot Godt schreeuwen, [als] sy 9 dwalen, om datter geen eten en is?
b Psal. 147.9. Matth. 6.29.
6 Het Hebr. woort beteeckent eygentlick den kost, die met jagen gekregen wort. Siet Gen. 27.3. ende d’aent.
7 Hebr. geborene.
8 D. als sy in haren nest schreeuwen om aes; het welcke een geroep tot Godt genaemt wort, om dat Godt voor het voetsel der jonge raven sorge draecht. Men schrijft datse in ’t eerste, om datse wit padden-hayr hebben, vande oude verlaten worden, tot datse swart zijn, ende hier-en-tusschen wonderbaerlick van Godt gespijst worden, met sekere wormkens, die in het nest uyt haren dreck groeyen. Vergel. Psal. 147.9.
9 T.w. ontrent het nest van de moeder verlaten zijnde.
 
4 10 Weet ghy den tijt van het baren der 11 steen-geyten? c hebt ghy waergenomen 12 den arbeyt der hinden?
10 Verst. hier door, het geheele beleyt, ende werck van de geboorten, voort-teelingen, ende opqueeckingen der wilde beesten; ’t welcke alleen de voorsichticheyt Godts moet toe-geschreven worden, ende niet de sorge des menschen.
11 Siet 1.Sam. 24. op vers 3.
c Psal. 29.9.
12 D. den tijt wanneer sy inden noot van baren zijn, om die, alsse in perijckel, ende smerte zijn, te helpen.
 
5 13 Sult ghy de maenden tellen, [die] sy 14 vervullen? ende weet ghy den tijt van haer baren?
13 D. kont ghy versinnen den oogen-blick van haer ontfangen. Dese vragen alle loochenen sterckelick.
14 D. afdoen, ende volbrengen; te weten, met het dragen van hare jongen.
 
6 Als sy haer 15 krommen, hare jongen met versplijtinge voortbrengen, hare 16 smerten uytwerpen?
15 T.w. om te beter te baren.
16 Verstaet de geboort-pijnen, die in dese dieren groot zijn, ende vande welcke sy alleen geholpen worden door de godtlicke voorsichticheyt. Siet Psal. 29.9.
 
7 Hare 17 jongen 18 worden kloeck, worden groot 19 door het coorn: sy gaen uyt, ende en keeren niet weder tot 20 de selve.
17 Hebr. sonen. Siet Levit. 1. op vers 14.
18 D. worden weder gesont, frisch, ende sterck, ofse schoon eerst geworpen zijnde, door de swaerheyt der geboorte slap ende teer waren.
19 Het woort bar inden oorspronck beteeckent in’t Hebr. koorn, ofte, tarwe; daer van dese beesten haer voetsel nemen: maer het beteeckent in’t Syrisch acker, ofte velt: gelijck oock het Chaldeeusch woort bara sulcks beteeckent, Dan. 2.38. ende 4.12. Waerom eenige het selve soo oversetten.
20 Te weten, moeders, diese geworpen hebben.
 
8 21 Wie heeft den wout-ezel vry henen gesonden? ende wie heeft de banden des wilden ezels gelost?
21 De sin is, dat de ontemmelicke, ende onbedwingelicke nature der wilde esels komt alleen van Godts regeringe, ende voorsichticheyt: welcker redenen nae dien de mensche niet en kan begrijpen; hy noch veel min andere diepe, ende ondoorgrondelicke wercken Godts vatten kan.
 
9 d Dien ick 22 de wildernisse tot sijn huys bestelt hebbe, ende het 23 siltige tot sijne wooningen.
d Iob 24.5. Ierem. 2.24.
22 And. ’t vlacke velt. Doch verstaet alsulck vlack velt, dat wel wilt, ende woest ligt, maer nochtans eenich voeder voor de beesten heeft, gemengt uyt veelderley groente, ende ruychte, het welcke den wilden beesten wel smakende is.
23 Dat is, het dorre, onvruchtbaer, ende onbebouwt lant, Siet Iudic. 9. op vers 45. ende Psal. 107.34.
 
10 24 Hy belacht het gewoel der stadt, het 25 menigerley getier des dryvers en hoort hy niet.
24 Dat is, hy en acht de menichte, ende het bedrijf der menschen niet, om dat hy de woestijne liever heeft: ofte om dat hy oock niet en vreest het gewelt, dat vele menschen souden mogen aenleggen, om hem te bedwingen. Dit is menschelicker wijse van de beesten gesproken, als ond. vers 21, 25, 28. ende cap. 40. versen 22, 23. ende 41.18, 20.
25 D. het geroep, het welcke pleecht gemaeckt te worden van de gene, die eenigen arbeyt, ofte dienst van menschen, ofte beesten gedaen willen hebben.
 
11 26 Dat hy uytspeurt op de bergen, is sijne weyde: ende hy soeckt allerley 27 groensel na.
26 Hebr. de uytspeuringe, ofte het uytgespeurde der bergen; dat is, het gene hy stedes soeckt op de bergen, als gras, ende andere groenicheyt, is sijn voetsel.
27 D. groen kruyt, dat in’t wilde wast.
 
12 28 Sal den Eenhoorn u willen dienen? sal hy vernachten aen uwe kribbe?
28 Verst. gantschelick niet, ende dat van wegen sijne moedige, ende onbedwingelicke kracht. Siet Num. 23. op vers 22.
 
13 Sult ghy den Eenhoorn met sijn 29 touw aen de 30 voren binden? sal hy 31 de leechten achter u eggen?
29 T.w. daermede hy gebonden soude worden, om het ploech-werck te doen.
30 D. aen het verhevene lant, het welcke inde ackeren tusschen twee voren is. Siet bov. 31. op vers 38. Doch verstaet hier het ploech-werck, waer door de voren gemaeckt worden; om welcke oorsake de oversettinge gestelt kan worden aldus: met sijn touw binden ter ploeginge: dat is, om te ploegen.
31 Ofte, diepten, valleyen, gronden. Sommige verstaen hier door wederom, de voren.
 
14 Sult ghy 32 op hem vertrouwen, om dat sijne kracht groot is? ende sult ghy 33 uwen arbeyt 34 op hem laten?
32 Dat is, u versekeren. dat hy u werck in het velt soude mogen doen, als de tamme beesten wel doen, die van de menschen in’t acker-werck gebruyckt worden.
33 D. uwe vruchten, die ghy door uwen arbeyt gewonnen hebt. Vergel. bov. 20. op vers 18.
34 Te weten, om te dragen, ofte te voeren nae de schuere. Siet het volgende vers.
 
15 Sult ghy hem gelooven, dat hy u zaet sal 35 wederbrengen, ende vergaderen [tot] uwen dorsch-vloer?
35 Dat is, maken dat ghy de gewenschte vruchten genieten sult? het welcke soude moeten geschieden met ploegen ende eggen, ofte met de vruchten in de schuere te brengen.
 
16 Zijn [van u] 36 de verheugelicke vleugelen der Pauwen? 37 ofte de vederen des 38 Oyvaers, ende des 39 Struys-vogels?
36 Te weten, daer mede de pauwen haer verheugen, ende verheffen, ofte oock de menschen sich vermaken.
37 And. ofte de vleugel, ende het geveder des oyvaers. And. ofte de vleugel des struysvogels, ende [sijn] geveder, ofte pluymen.
38 Siet Levit. 11. op vers 19.
39 Het Hebr. woort notsah beteeckent wel eene pluyme; maer uyt de volgende woorden deses cap. wort vanden Oversetters afgenomen, dat hier te verstaen zy de struysvogel, dat is, een vogel die met vele pluymen versien is. Het volgende en kan noch op den pauw, noch op den oyvaer niet passen.
 
17 Dat 40 sy hare eyeren in de aerde laet, ende in het 41 stof die 42 verwarmt,
40 T.w. de struysvogel.
41 D. in ’t zant.
42 T.w. latende de sonne daer over schijnen, op dat door hare warmte de eyeren souden uytgebroedet worden. Wantmen schrijft dat dese vogel onaerdich, ende sonder naturelicken treck is tegen sijne eyeren, die verlatende, ende de warmte der sonne bevelende, sonder daer op te sitten.
 
18 Ende vergeet, dat de voet 43 die drucken kan, ende de dieren des velts die vertrappen konnen?
43 Hebr. dat; dat is, elck een van die, T.w. eyeren. Alsoo in’t andere lidt van dit vers.
 
19 Sy verhardet sich tegen 44 hare jongen, als ofse hare niet en waren: 45 haren arbeyt is te vergeefs, 46 [om dat] sy sonder vreese is.
44 Ofte hare eyeren, uyt de welcke sy jongen krijcht. Sy handelt daer mede hardelick tegen het naturel van andere vogelen, om de redenen inde twee voorgaende verskens vermelt.
45 T.w. diese heeft met hare eyeren te leggen, so Godt voor de selve niet en sorchde.
46 T.w. van hare eyeren te verliesen; ende daer uyt geene jongen te krijgen.
 
20 Want Godt 47 heeft haer van wijsheyt ontbloot, ende heeft haer des verstants niets medegedeylt.
47 Hebr. heeft haer de wijsheyt doen vergeten; dat is, de wijsheyt niet gegeven, ofte daer van ontbloot. Verstaet door dese, de naturelicke beweginge, ende treck die andere beesten van Godt ingestort is, waer door sy weten hare jongen wel te bewaren, te versorgen, ende buyten perijckel te brengen.
 
21 48 Alst tijt is, 49 verheft sy haer inde hoochte: 50 sy belacht het peert, ende sijnen rijder.
48 T.w. als sy van de jagers vervolgt wort.
49 T.w. wat boven de aerde, om haren loop te versnellen, ende soo de pijlen, ende schichten te ontvlieden: want om de grootte, ende swaerheyt hares lichaems en kan sy haer niet seer hooge vander aerde oplichten.
50 D. sy verachtse, om dat syse door hare arge, ende aerdige snelheyt kan ontkomen. Dit is menschelicker wijse van beesten gesproken, Siet bov. op vers 10.
 
22 Sult ghy het Peert sterckte geven? cont ghy sijnen hals met 51 donder becleeden?
51 Verst. hier by het briesschen des peerts, vereenicht met geruysch, ende ongestuymicheyt. Vergel. Ierem. 8.6.
 
23 Sult ghy het beroeren, 52 als eenen sprinck-haen? de pracht van sijn gesnuyf is 53 eene verschrickinge.
52 D. gelijc de menschen plegen de sprinchanen te verschricken, ende verjagen.
53 D. eene oorsake om verschrickt te worden.
 
24 Het graeft inden 54 gront, ende het is vrolick in sijne kracht: ende treckt uyt, den 55 geharnaschten te gemoete.
54 Het Hebr. woort beteeckent wel gemeynelick een dal, maer het wort oock voor allerley diepte, ende leegte genomen, als bov. vers 13. voor de leechte des lants, ofte der voren. Prov. 9.18. voor de diepte des grafs; ende hier voor eenen kuyl, die van een moedich peert in de aerde gemaeckt wort.
55 Ofte gewapenden. Hebr. Wapen ofte wapeninge.
 
25 Het belacht de 56 vreese, ende en wort niet ontstelt, ende en keert niet wederom 57 van wegen het sweert.
56 D. de dingen, die den menschen plegen vreese aen te jagen,als allerley wapenen, ende krijchs-gereetschap. Vreese, voor dat te vreesen is: alsoo Prov. 1.26. ende 10.24. Ies. 66.4.
57 Hebr. van het aengesichte des sweerts.
 
26 Tegen hem rotelt de 58 pijl-koker; 59 het vlammich yser der spiesse, ende der lance.
58 Te weten, des gewapenden ruyters, die daer op sit.
59 Hebr. vlamme: maer dit woort is oock by gelijckenisse genomen voor het blinckende, ende glinzerende yser van een spiesse, lance, ende sweert. Siet Gen. 3.24. 1.Sam. 17.7. Nah. 3.3.
 
27 Met schuddinge, ende beroeringe 60 slockt het de aerde op, ende en 61 gelooft niet, dat het is ’tgeluyt der basuyne.
60 D. loopt daer over met sulcke snelheyt, ende veerdicheyt, dattet schijnt de selve in te slicken, overmits hy, die daer op sit, het lant terstont uyt het gesichte verliest, als of het van’t peert opgeslockt, ende ingeswolgen ware. And. slorpt in, T.w. het stof dat het met sijne voeten maeckt, ofte, hoolt uyt.
61 De sin is, dat de moedige peerden inden strijt, soo over, ende weder loopen met sulcken haesticheyt, ende moedt, ende soo branden om aen het gevecht, ende gewoel te komen, datse niet en mercken, selfs op den slach der trompetten: ofte, sy zijn soo vrolick wanneerse ’tgeluyt der trompetten hooren, datse, om soo te spreken, het selve qualick konnen gelooven. And. en houdt sich niet vast, als het geluyt der basuyne gaet. Hebr.de stemme der basuyne.
 
28 62 In’t volle geklanck der basuyne, seyt het, 63 Heah: ende rieckt den krijch van verren, den 64 donder der Vorsten, ende ’tgejuych.
62 Hebr. inde genoechsaemheyt der basuynen, dat is, als de basuyne, ofte het trompet ten alderklaersten slaet. ofte: onder de basuyne.
63 Dit is een woort beteeckenende het geluyt van vreuchde, ende oock somtijts van groote moedicheyt, daer mede men sijnen vyant trotseert. Vergel. Psal. 35.21, 25. ende 40.16. Ezech. 36.2.
64 Verstaet het geroep, ende gebaer der Oversten, daer mede sy malkanderen inden strijt, om schrick te maken, bejegenen, ende aenvallen.
 
29 65 Vliecht de Sperwer door u 66 verstant? [ende] breydt sy hare vleugelen uyt 67 nae het suyden?
65 And. verpluymt de sperwer? dat is, verandertse van vederen? And. gebruyckt de sperwer vederen? dat is, vliechtse?
66 D. voorsichticheyt, sorge, ende bestier.
67 Om de koude des winters te ontvlieden, ende door de warmte der sonne, (soo eenige meenen,) te verpluymen.
 
30 Ist nae 68 u bevel, dat den Arent sich om hooge verheft, e ende dat hy sijnen nest inde hoochte maeckt?
68 Hebr. uwen mont, dat is, bevel, gebodt. Siet Genes. 41. op vers 40.
e Ier. 49.16. Obad. 4.
 
31 Hy woont, ende vernacht inde steen-rotzse, op de 69 scherpte der steen-rotze, ende der vaster plaetse.
69 Hebr. op den tant. Soo noemen de Hebreen de uytstekende hoochten der steenrotsen, die niet beklimmelick en zijn. siet 1.Sam. 14.4.
 
32 Van daer speurt hy de spijse op: sijne oogen 70 sien 71 van verren af.
70 Vanden Naturalisten wort den arent onder den gedierten, een seer scherp, ende sterck gesichte toegeschreven: waer door hy van verre, ende wijt uyt, sijn aes kan speuren.
71 Het Hebr. woort beteeckent niet alleen van verre, maer oock tot in verre gelegene plaetsen.
 
33 Oock suypen sijne jongen 72 bloet, ende f 73 waer verslagene zijn, daer is hy.
72 T.w. uyt de doode lichamen der menschen, ende der beesten, die de oude voor hen bejagen, ende by stucken, ofte geheel, nae datse die dragen konnen, in’t nest brengen.
f Matt. 24.28. Luc. 17.37.
73 De Heere Christus inde plaetsen recht te vooren aen den kant geteeckent, siet op dese woorden om te toonen, dat de kinderen Godts voor de verlichtinge, ende roeringe sijnes Geestes, tot hem, die door sijnen doot, ’t waerachtich ende eenich voetsel harer zielen geworden is, van alle plaetsen vergaderen, gelijck de arenden door haer claer gesichte ende scherpen reuck, tot de doode lichamen om haer voetsel toevliegen.
 
34 Ende 74 de HEERE antwoordde Iob, ende seyde:
74 T.w. na dat hy wat geswegen hebbende, Iob tijt gegeven hadde, om daerentusschen te spreken, ende sich te verantwoorden; maer dewijle hy sweech, is Godt voortgevaren. So is het woort antwoorden hier genomen voor het spreken van nieus aenvangen, ofte in’t voorgaende propoost voortgaen. siet Iud. 18. op vers 14.
 
35 Is het twisten met den Almachtigen, 75 onderrichten? Wie Godt 76 bestraft, die antwoorde daer op.
75 D. wijsheyt leeren, ende overtuygen, dat hy ongelijck heeft.
76 D. die sijne oordeelen wil tegenspreken, ende berispen.
 
36 Doe antwoordde Iob den HEERE, ende seyde:
37 Siet, 77 ick ben te geringe, wat soude ick u antwoorden? g ick 78 legge mijne hant op mijnen mont.
77 Vergel. Gen. 32.10. ende de aenteeck.
g Psal. 39.10.
78 D. ick swijge stil. Siet bov. 21. op vers 5.
 
38 79 Eenmael heb’ ick gesproken; maer en sal niet antwoorden; ofte 80 tweemael, maer en sal niet voortvaren.
79 Hebr. een, te weten, mael. Siet 2.Chron. 9. op vers 21.
80 Een seker getal voor een onseker. And. aldus: Eenmael heb ick gesproken, ende en sal niet antwoorden, doch de tweede mael en sal ick niet voortvaren.

Einde Job 39