Statenvertaling.nl

sample header image

Job 23 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Job 23

Iob klaecht dat hy van wederspannicheyt beschuldicht wort, vers 1, etc. wenscht dat sijne sake voor Godt gebracht mochte worden, 3. steunende op sijne goede conscientie, 10. maer is verschrickt over Godts onveranderlick besluyt, ende hooge Majesteyt, 13.
 
1 MAer Iob antwoordde ende seyde:
2 1 Oock heden is mijne 2 clachte 3 wederspannicheyt. 4 mijne plage is 5 swaer boven mijn suchten.
1 Te weten, na so vele verdedingen, die ick tot bewijs van mijn onschult, ende oprechticheyt, voor desen gedaen hebbe. Ofte men kan dese woorden vraechs-wijse nemen: sal oock heden mijne klachte wederspannicheyt zijn?
2 Te weten, die ick doe over mijne groote elende.
3 Dat is, sy wort voor wedersporicheyt tegen Godt gehouden. Dit seyt Iob, om dat sijne verantwoordingen daer voor van sijne vrienden veroordeelt wierden. Vergel. bov. 4.5. ende 5.1. ende 8.2, 3. ende 11.2, 3. ende 15.4. ende 22.4, 5.
4 Hebr. mijne hant: dat is, de hant Godts, daermede ick alsnu geplaecht, ende geslagen worde: want de hant Godts is voor Godts straffe genomen, die oock Iobs hant, ende straffe genaemt wort, om dat hyse dragen, ende lijden moeste. Siet boven 13.21. ende de aenteeck.
5 D. swaerder dan ick met mijn suchten, ende klagen uytdrucken kan. Alsoo is het Hebr. woordeken hal oock gebruyckt, Psal. 89.8.
 
3 6 Och of ick wiste, dat ick 7 hem vinden soude! ick soude tot sijnen stoel 8 komen:
6 Hebr. Wie sal geven, ick hebbe geweten, ende ick sal hem vinden. Siet van dese maniere van wenschen, bov. 6. op vers 8.
7 T.w. Godt.
8 Te weten, niet sijner strenger gerechticheyt, maer sijner vriendelicker genade in het vertrouwen, niet van eenige volmaecktheyt voor Godt, maer van onschult voor de menschen.
 
4 Ick soude 9 het recht voor sijn aengesichte 10 ordentlick voorstellen: ende mijnen mont soude ick 11 met verdedingen vervullen.
9 D. mijne recht-sake, vergelijckt Num. 27.5. ende 1.Reg. 8.45.
10 D. ordentlick aendienen, beleyden, ende verweeren.
11 D. met redenen, om mijne sake te verdedigen; te weten, om te toonen, ende waer te maken, dat ick geen huychelaer en zy, daer voor ick van dese mijne vrienden gehouden worde. siet van het Hebreeusch woort boven 13. op vers 6.
 
5 Ick soude de redenen weten, [die] 12 hy my antwoorden soude; ende verstaen wat hy my seggen soude.
12 Naeml. Godt.
 
6 Soude hy nae 13 de grootheyt [sijner] macht met my twisten? neen: maer hy soude 14 acht op my slaen.
13 D. nae de volheyt sijns vermogens, ende de strengte sijner gerechticheyt.
14 De volle maniere van spreken is boven 1.8. siet d’aent. De sin is, dat Godt bereyt soude zijn, om Iob te hooren, ende kennisse van de beschuldingen tegens hem gedaen, te nemen. And. hy soude [kracht] in my leggen; te weten, om voor sijne Majesteyt te bestaen: verre van daer, dat hy my door die verdrucken soude, ofte ten hardsten met my handelen. Iesa. 27.4, 8.
 
7 15 Daer soude de oprechte met hem pleyten: ende ick soude my in eeuwicheyt 16 van mijnen Richter vry maken.
15 Te weten, alwaer Godt sijn volle recht, ende absolute macht niet en soude in’t werck stellen. Hy spreeckt ten aensien van het geschil, dat hy met sijne vrienden uytstaende hadde.
16 T.w. vry verklaert zijnde van den selven over de beschuldingen, daer mede mijne vrienden my beswaren.
 
8 17 Siet, gae ick voorwaert, so en is hy daer niet, ofte achterwaert, so en verneme ick hem niet.
17 Hy siet op ’t gene, dat hy geseyt hadde, bov. vers 3. Och, of ick wiste, waer ick hem vinden soude! als of hy seyde, Ick en kan dat niet weten: hoe soude ick dan met hem handelen? want hy is onsienelick, ende onbegrijpelick, ende een vrywillich Werck-meester, niet zijnde gehouden sich aen yemant te openbaren tot sijnen gevalle. Vergel. bov. 9. vers 11.
 
9 18 Als hy ter slincker-hant werckt, so en aenschouwe ick [hem] niet: bedeckt hy sich ter rechterhant, so en sie ick [hem] niet.
18 De sin is, dat de oordeelen Godts ons verstant te boven gaen, ende waermen sich keert, datmense niet en kan doorgronden.
 
10 Doch hy kent den 19 wech, [die] by my is; hy 20 beproeve my; 21 als gout sal ick uytkomen.
19 D. mijne genegentheyt, wille, bewegingen, voornemen, woorden, wercken, ende gantsche leven. Siet Genes. 6. op vers 12.
20 Vergel. bov. 7.18. ende d’aenteeck.
21 D. ick sal reyn ende suyver bevonden worden over het gene, dat mijne vrienden my optijgen; even gelijck het gout suyver uyt den vyere komt, als het daer in geloutert is geweest.
 
11 22 Aen sijnen 23 ganck heeft mijn voet 24 vast gehouden; sijnen 25 wech a hebb’ ick bewaert, ende en ben niet afgeweken.
22 Hy geeft reden van ’tgene hy geseyt hadde in’t voorgaende vers; ende wederleyt de beschuldingen van Eliphaz, bov. 22.5.
23 Siet op het volgende woort wech.
24 D. ick hebbe sijnen wech, dat is, sijne geboden gestadelick gevolcht. Vergel. bov. 17.9.
25 Siet Gen. 18. op vers 19.
a Iob 31.4, etc.
 
12 Het gebodt 26 sijner lippen en hebb’ ick oock niet wech gedaen: de redenen sijnes monts hebb’ ick meer dan mijn 27 bescheyden deel 28 wechgeleyt.
26 D. door sijne lippen, ofte mont uytgesproken, dat is, door hem selven, ofte door sijne dienaren.
27 Verst. het dagelicks gesett, ende verordent onderhout mijnes lichaems: D. soo veel my daer toe noodich, ofte van Godt bescheyden is. Alsoo Gen. 47.22. Prov. 30.8. ende 31.15.
28 D. in goede bewaernisse der memorie gehouden, ende als eenen weerdigen schat in’t binnenste mijnes herten opgesloten, om daer aen te gedencken in al mijn doen, ende laten. Alsoo Psal. 119.11. Prov. 2.1, 7. ende 7.1.
 
13 29 Maer is hy tegen 30 yemant, wie sal dan hem afkeeren? b wat 31 sijne ziele begeert, dat sal hy doen.
29 Als of hy seyde, Of ick schoon eene goede conscientie hebbe, nochtans dewijle het hem belieft my aldus te besoecken, wie kander tegen? wie sal daer over rekenschap van hem eyschen? Siet bov. 9.12. ende 11.10. Rom. 9.19.
30 Hebr. eenen. ofte, als sommige: heeft hy eenich dinck voor.
b Psal. 115.3.
31 D. hy selve, te weten, Godt, Alsoo Levit. 26.30. Iesa. 1.14.
 
14 Want hy sal volbrengen 32 dat over my bescheyden is: ende diergelijcke 33 dingen zijnder vele by hem.
32 Hebr. mijn besluyt: ofte, bescheyden deel, te weten, der straffen, die hy voorgenomen heeft over my te senden.
33 Dat is, verborgene, ende doch rechtveerdige oordeelen.
 
15 Hierom worde ick voor sijn aengesichte beroert: 34 aenmercke’t, ende vreese voor hem:
34 D. als ick betrachte dese sijne groote macht, oneyndelicke wijsheyt, ende vreesselicke strengicheyt.
 
16 Want Godt heeft mijn herte 35 weeck gemaeckt; ende de Almachtige heeft my beroert:
35 Dat is, bloode, swack, teer, ende als gebroken door al mijn lijden, ende door de vreese, die my de grootheyt sijner macht, ende Majesteyt indruckt. Siet deselve maniere van spreken, Deut. 20.3.
 
17 Om dat ick niet 36 uytgedelcht en ben 37 voor de duysternisse; ende dat 38 hy 39 van mijn aengesichte 40 de donckerheyt bedeckt heeft.
36 D. niet wech genomen en ben uyt dese werelt door de doot.
37 Hebr. van, ofte voor het aengesichte der duysternisse, dat is, eer de duysternisse over my quam: ofte, van wegen, dat is, uyt oorsake der duysternisse. Verstaet door dese, het lijden ende de elende, daer in hy stack. Siet Genes. 15. op vers 12. Hy is verwondert, dat hy door de grootheyt sijnes lijdens noch niet en was gestorven.
38 Namel. Godt.
39 D. van mijne kennisse, ende wetenschap; ten eynde dat ick dit mijn verdriet niet meer sien, nochte gevoelen en soude.
40 Verst. de donckerheyt des doots, die den stervenden overkomt. Dese wort van yemants aengesichte bedeckt, soo lange hyse niet en siet, dat is, niet en sterft, maer in’t leven behouden wort; waer van Iob een afschouw hadde, bov. 3.23. ende 6.8, 9. And. ende dat hy van mijn aengesichte de donckerheyt [niet] bedeckt en heeft. Dat is, dat hy van my dit lijden niet wech genomen en heeft, te weten door de doot, op dat ick het selve niet langer aenschouwen, nochte lijden en soude. Aldus is het woordeken niet uyt het voorgaende lidt van dit vers hier weder ingevoecht; ende het woort donckerheyt inden selven sin, als het voorgaende duysternisse genomen.

Einde Job 23