Statenvertaling.nl

sample header image

Job 16 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Job 16

Iob verwijt sijne vrienden, datse onvriendelicke, ende onbequame vertroosters waren, vers 1, etc. hy klaegt weder over sijnen elendigen staet, 6. hoewel hy onschuldich was over het gene, daer mede sijne vrienden hem beswaerden, 17. ’t welck hy wenscht voor Godt selve te mogen verantwoorden, 21. niet tegenstaende, dat sijn leven hier seer kort was, 22.
 
1 MAer Iob antwoordde, ende seyde:
2 Ick hebbe 1 dergelijcke vele dingen 2 gehoort: a ghy alle zijt 3 moeyelicke vertroosters.
1 T.w. als ghy my voorgestelt hebt, van den onderganck, ende het verderf der godtloosen.
2 Niet alleene van u, ende uwe met-gesellen, maer oock van andere.
a Iob 13.4.
3 Hebr. vertroosters der moeyte: de welcke bov. 13.4. worden genaemt nietige Medecijn-meesters. Siet aldaer de aenteeck.
 
3 Salder een eynde zijn aen de 4 windige woorden? ofte 5 wat stijft u, dat ghy [alsoo] antwoordt?
4 Hebr. woorden des wints. Vergel. boven 15.2. ende siet de aent.
5 D. wat vaste redenen hebt ghy, de welcke u soo moedig, strenge, ende stout maken, om my met sulcke antwoorde te bejegenen? Dat het Hebr. woort, het welcke nieuwers, dan hier in dese vervoeginge gevonden en wort, de beteeckeninge heeft van sterck maken, is af te nemen uyt een woort van gelijcken oorspronck, het welcke beteeckent sterck, ofte krachtich zijn: gelijck te sien is 1.Reg. 2.8. bov. 6.25. Mich. 2.10.
 
4 6 Soude ick oock, als ghy lieden spreken, 7 indien uwe ziele ware in mijner zielen plaetse? soude ick woorden tegens u t’samen hoopen? ende soude ick 8 over u met mijn hooft schudden?
6 Te weten, my uytgevende voor een vertrooster. Anders, ick mochte oock als ghylieden spreken, indien, etc. ick mochte woorden tegen u, etc. ende ick mochte over u, etc.
7 D. so uwe persoonen, in de plaetse mijns persoons waren, lijdende het selve lijden, daer ick nu in ben. Ziele, voor persoone. Siet Gen. 12. op vers 5.
8 D. u verachten, ende bespotten, ende dat bewijsen met het schudden des hoofts. Siet 2.Reg. 19. op vers 21. Hy wil seggen, dat hy sulcks niet doen en soude: want alle dese vragen hebben kracht, om te loochenen, gelijck het blijckt uyt het volg. vers.
 
5 Ick soude u verstercken met mijnen mont, ende de beweginge mijner lippen soude 9 haer inhouden.
9 Ofte ingehouden worden, te weten, van soo veel gesnaps, ende geraes te maken, gelijck ghy nu doet tegen my. And. soude [u] ofte [uwe droefheyt] in, ofte, wederhouden. ofte aldus: het mede-lijden soude mijne lippen inhouden.
 
6 So ick spreke, mijne smerte en wort niet ingehouden: ende houde ick op, 10 wat gaeter van my wech?
10 D. wat salder van mijne droefheyt vermindert worden? Hy wil seggen, ’Tzy dat ick spreke, ofte swijge, het is even veel, ick en doe geen voordeel: want so ick spreke, men misduydt mijne woorden, ende worde evenwel uyt mijn lijden voor een godtloos mensche veroordeelt: so ick sweege, men soude meenen dat ick my selven overtuygt vonde.
 
7 Gewisselick, 11 hy heeft my nu 12 vermoeyt: ghy hebt 13 mijne gantsche vergaderinge verwoest.
11 T.w. Godt, die hem alle dit lijden toegesonden hadde, ende dien hy terstont met de volgende woorden door de groote beroeringe sijns gemoets inde tweede persoone toe-spreeckt: Van de verswijginge des Naems Godt, Siet bov. 3. op vers 20. alsoo ond. vers 9. And. maer nu heeft sy my vermoeyt, T.w. de smerte, van dewelcke hy in ’t voorgaende vers gesproken hadde.
12 D. moede gemaeckt door dit swaer ende menichvuldich lijden.
13 Verst. sijn huysgesin, vrouwe, kinderen, vrienden, huysgenooten, ende dienstvolck, die de Heere alle op verscheydene manieren, ofte hem ontnomen, ofte van hem vervreemt hadde. Siet bov. cap. 1. ende 2. Item c. 19. versen 13, 14, 15, etc.
 
8 Dat ghy my rimpelachtich gemaeckt hebt, 14 is tot een getuyge: ende mijne magerheyt staet tegens my op; 15 sy getuycht 16 in mijn aengesichte.
14 T.w. van de grootheyt mijner benauwtheyt, ende smerte, waer door mijnen geest soo ontstelt is, dat mijn lichaem allenxkens verdwijnt, ende uytdroocht.
15 D. mijn gerimpelt, mager, dorre, ende uytgeteert lichaem, spreeckt tegen my als een getuyge, vallende op de zijde van mijne weder-partijders, want dese oordeelden van des menschen vroomicheyt, ofte onvroomicheyt uyt sijnen tijdelicken, ende uyterlicken stant: welck gevoelen toegestaen zijnde, was syn elendich lichaem, een genoechsaem getuyge van Godts verbolgentheyt tegens hem.
16 D. opentlick tegen my. Vergel. bov. 1. vers 11.
 
9 b 17 Sijn toorn 18 verscheurt, ende 19 hy hatet my, 20 hy knerst over my met sijne tanden: mijn wederpartijder c 21 scherpt sijne oogen tegen my.
b Iob 10.16, 17.
17 Verst. den toorn Godts. Hy spreeckt weder van Godt in de derde persoon.
18 ’Tis eene gelijckenisse genomen van de leeuwen, ofte andere verscheurende dieren, om des te beter uyt te drucken, hoe vreesselick het is in de handen des levendigen Godts te vallen, als hy met eernst wil straffen. Hebr. 10.31. Vergel. Psal. 50.22. Thren. 3.10, 11. Hos. 5.14. ende 6.7.
19 Ofte, haet my innerlick: Alsoo Gen. 49.23. ende 50.15.
20 De knerssinge der tanden, dewelcke geschiet door t’samen-bytinge, ende t’samen-wringinge der selver, is eene gebeerde der gener, die met seer felle gramschap bevangen zijn, als Psal. 35.16. ende 37.12. ende 112.10. ende Thren. 2.16. Ofte der gener, die in seer groote pijne, quellinge, ende tormenten gestelt zijn. Matt. 8.2. Luc. 13.28. Hier wortse Gode inden eersten sin by gelijckenisse toegeschreven, om des te beter het gewelt ende de vreeselickheyt sijner gramschap ons bekent te maken.
c Iob 13.24.
21 D. stelt een stuer, ende vreeselick gesichte tegens my, even als of hy met sijne oogen, gelijck met eenen vreeselicken blixem my doorstralen wilde.
 
10 22 Sy gapen met haren mont tegen my, sy slaen met smaetheyt op 23 mijn kinnebacken: sy 24 vervullen sich t’samen aen my.
22 Hy meent de werck-tuygen, ofte instrumenten, die Godt gebruyckte, om hem door veelderley kastijdingen te beproeven: maer voornemelick schijnt hy te sien op Eliphaz, ende sijne metgesellen, die tegens hem den mont opgedaen hadden om hem schandelick te veroordeelen, als eenen, die verlaten was van Godt. Vergel. Psal. 35.21.
23 Dat is, doen my spijtige verachtinge aen. Siet 1.Reg. 22. op vers 24.
24 Dat is, versadigen haren toorn, ofte koelen haren moedt. Siet eene gelijcke maniere van spreken, Exod. 15. vers 9. ende vergel. de aenteeck. And. sy hebben sich t’samen tegen my met menichte vergadert.
 
11 Godt heeft my den 25 verkeerden 26 overgegeven; ende heeft my 27 afgewendt inde handen der godtloosen.
25 Het schijnt dat hy hier mede verstaet de Chaldeen ende Sabeers, van de welcke gesproken wort, boven 1. versen 15, ende 17.
26 Anders, besloten by den verkeerden, te weten, als in eene gevanckenisse, om van hem gequelt, ende geplaecht te worden.
27 Dat is, gemaeckt dat ick in hare handen gevallen ben.
 
12 Ick hadde ruste, maer hy heeft my 28 verbroken, ende by 29 mijnen necke gegrepen, ende my verplettert: d ende hy heeft my hem 30 tot een doel-wit opgericht.
28 Te weten, door vyer, door wint, door vyanden, boven 1.15, 16, 17, 19.
29 Gelijck wanneer een geweldich reuse, een kleen, ende swackachtich mensche aentastende, ende by den halse vattende, hem met eenen tegen de aerde slingerde, ende verpletterde.
d Iob 7.20. Thren. 3.12.
30 Te weten, tegen het welcke hy de pijlen sijner verbolgentheyt uytschiet. Vergel. boven 7.20.
 
13 Sijne 31 schutters hebben my omringet, hy heeft 32 mijne nieren doorspleten, ende niet gespaert: hy heeft mijne galle op d’aerde uytgegoten.
31 Sommige meynen, dat hy door dese verstaet sijne huysvrouwe, vrienden, ende andere, die door verkeerde oordeelen, spottingen, ende gabberyen sijn lijden vermeerderden. Andere nemen dit van sijne sweeren, die hem de huyt, ende het vleesch doorboorden. Het kan oock in het gemeene genomen worden van alle sijne plagen.
32 Dit zijn overtollige manieren van spreken, om de grootheyt sijnes lijdens daer in hy stack, uyt te drucken. De sin is, dat Godt niet alleen sijn lichaem van buyten met sweeren, ende van binnen met groote smerten vervult hadde, maer oock sijnen geest met heftige beroeringe alsoo doorsneden hadde, dat hy alle sijne affecten, ofte bewegingen, in groote quellingen der sinnen, ende benaeuwtheyt des herten, hadde uytgestort.
 
14 Hy heeft my gebroken 33 met breucke op breucke: Hy is tegen my aengeloopen, 34 als een geweldige.
33 Hebr. met breucke op het aengesichte der breucke. Hy wil seggen, dat hy van het begin sijnes lijdens tot nu toe geen respijt gehadt en hadde, om een weynich den asem te verhalen, maer dat plagen op plagen tot nu toe sonder ophouden sich op een gehoopt hadden, ende nu noch tegenwoordelick hem over vielen.
34 D. als een geweldich, vreesselick ende sterck-gewapent krijchs-man.
 
15 Ick hebbe eenen 35 sack over mijne huyt genaeyt; e ick hebbe 36 mijnen hoorn in 37 ’t stof gedaen.
35 Verst. den sack, die hy aen sijne huyt getogen hadde als hy gehoort hadde alle de droeve tijdingen van’t verlies sijner beesten, ende sijner kinderen. De sin is, dat die sack nu soo aen sijne huyt, de welcke vol etters, ende versweeringe was, vast kleefde, dat hy scheen daer aen genaeyt te wesen.
e Iob 30.19.
36 D. myne eere, aensien, ende vermogen is te niete geworden, ende verandert in schande, verachtinge, ende armoede. Alsoo is het woordeken hoorn, voor eere, macht, hoocheyt, etc. genomen. Siet Deuter. 33. op vers 17. ende het woordeken stof, voor schande, verachtinge, swaricheyt, nieticheyt, onvermogen, nedericheyt. Siet 1.Reg. 16. op vers 2. Ofte men kan door den hoorn verstaen (by gelijckenisse van de beesten) het hooft, ’t welck sy in rouwe met stof bestroyden.
37 D. vuyl gemaeckt.
 
16 Mijn aengesichte is gantsch 38 bemoddert van weenen, ende over mijne oogen-leden is des 39 doots schaduwe:
38 Ofte, besoedelt, besmeert, bekrosen. Het Hebr. woort beteeckent eene vuylicheyt, komende van vochticheyt, die omgeroert is. Psal. 46.4. ende 75.9.
39 D. seer dicke duysternisse, hoedanich den menschen overkomt nae by de doot zijnde: Siet de aenteeck. bov. 3. op vers 5. ende 10. op vers 21. Iob wil seggen, dat sijn gesichte seer verdonckert was door sijn groot verdriet, ende sijn veel weenen.
 
17 40 Daer doch geen wrevel in mijne handen en is, ende mijn gebedt suyver is.
40 De sin is, dat hy sijnen naesten geen leet gedaen, ende Godt oprechtelick gedient hadde. Het gebedt is het voorneemste deel vanden Godts-dienst.
 
18 41 O aerde, en 42 bedeckt 43 mijn bloet niet: ende 44 voor mijn geroep en zy geene plaetse.
41 Hy neemt de aerde tot getuyge van sijne onnooselheyt, ende vroomicheyt, daer van hy gesproken hadde, wenschende, so hy eenich gewelt, ende wrevel met bloet vergieten tegen sijnen naesten bedreven hadde, gelijck sijne vrienden hem opleyden, dat Godt sulcks openbaren, ende in ’t licht brengen wilde, makende dat de aerde sulck bloet ondeckte.
42 De aerde wort geseyt het bloet te bedecken, als onrecht, gewelt, ende moort, verholen, ende ongestraft blijven: daerentegen niet te bedecken, alsse geopenbaert, ende gestraft worden. Vergel. Genes. 4.10, 11. Iesa. 26.21. Ezech. 24.7.
43 D. dat ick soude mogen t’onrechte vergoten hebben.
44 D. ick wensche dat mijn gebedt van Godt niet verhoort en worde, indien ick soodanich zy, gelijck mijne vrienden my beschrijven, ende afmalen.
 
19 Oock nu, siet, inden Hemel is 45 mijn getuyge, ende mijn getuyge inde 46 hoochten.
45 Hy verstaet hier mede Godt, die van sijne conscientie, ende onschult ten vollen getuygenisse geven konde. Desen naemt hy oock terstont sijnen mede-tuyger: want hy seyt het selve tweemael.
46 D. inde alderhoochste plaetsen, ofte hoochste hemelen. Vergel. onder 25.2. ende 31.2. Psal. 148.1. Matt. 21.9. Luc. 2.14.
 
20 Mijne vrienden zijn mijne bespotters: [doch] mijn ooge 47 druypt tot Godt.
47 D. wacht vyerichlick met tranen op Godt, dat hy mijne rechtveerdige sake eenmael aen den dach brenge; waerom ick hem oock sonder ophouden aenroepe. Vergel. Psal. 69.4.
 
21 Och, mochtmen f rechten voor een man met Godt; 48 gelijck 49 een kint des menschen voor sijnen vrient!
f Iob 31.35. Eccles. 6.10. Ies. 45.9. Rom. 9.10
48 Hebr. ende, Siet boven cap. 5. op vers 7.
49 Dat is, een mensche. Siet 1.Reg. 8. op vers 39.
 
22 Want 50 [weynige] jaren in getale sullender [noch] aenkomen, ende 51 ick sal het pat henen gaen [waer door] ick niet en sal wederkeeren.
50 Hebr. jaren des getals: dat is, weynige jaren; T.w. mijnes levens. Siet Gen. 34. op vers 30. Item bov. 15. vers 20. ’T is soo veel, als of hy seyde: Wat wensche ick met Godt te rechten? ’T is te vergeefs: want ick moet haest sterven. And. want de aftellinge der jaren sal aencomen. Soo soude Iob reden geven, waerom hy gesint was met Godt in t’samen-handelinge te treden, namelick, om dat sijn leven hier haest ten eynde soude zijn, ende dat hy wel wilde, dat dit geschil afgedaen ware, eer hy storve.
51 And. aldus: het pat is daer: ick en sal niet weder-keeren; ick sal henen gaen.

Einde Job 16