Statenvertaling.nl

sample header image

Job 11 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Job 11

Zophar haelt Iob hardelick over, vers 1, etc. Hy verklaert hoe wonderbaer de wijsheyt, ende macht Godes is, 5. Vermaent Iob tot ware bekeeringe, 13. hem voorhoudende Godts beloften, 15. maer indien hy godtloos zy, hem dreygende met Godts straffen, 20.
 
1 DOe antwoordde Zophar de Naamathiter, ende seyde:
2 Soude 1 de veelheyt der woorden niet beantwoordt worden? ende soude 2 een klappachtich man 3 recht hebben?
1 And. die veel van woorden is, ofte een veel-spreker.
2 Hebr. man der lippen. D. een klappaert, ende swetser. Alsoo wort een man der tonge, genaemt een man die tot quaet spreken, ende lasteren genegen is, Psal. 140.12. Daerentegen een man der woorden wort genaemt een die wel-sprekende is, Exod. 4.10.
3 Ofte rechtveerdich zijn.
 
3 4 Souden uwe 5 leugenen de lieden doen swijgen? ende soudt ghy spotten, ende niemant [u] beschamen?
4 And. souden [op] uwe leugenen de lieden swijgen?
5 Het woort in den oorspronck betekent verscheydene dingen, maer voor leugenen wort het genomen, Ierem. 48.30.
 
4 Want ghy hebt geseyt; 6 Mijne leere is suyver, ende 7 ick ben reyn 8 in uwen oogen.
6 T.w. waer door Iob geleert hadde, dat Godt de goede soo wel straft, als de quaede, bov. 9.22. hoewel hy sulcks rechtveerdelick doet, in’t selve capit. versen 2, 3. doch niet altijts acht hebbende op de sonde, (gelijc wanneer hy de godtloose straft) boven 10.7. Het Hebr. woort beteeckent niet alleene het onderwijs dat gegeven wort, maer oock de wetenschap die ontfangen wort. Verg. Prov. 1.5. ende 4.2, etc.
7 Siet bov. 10. vers 7. alwaer Iob wel seyt dat hy niet godtloos en was, maer niet gelijck Zophar hem hier verwijt, dat hy suyver was in des Heeren oogen. Het eerste verstont Iob van grouwelicke godtloosheyt, die sijne vrienden hem optegen: ende dit andere dat Zophar hem hier te laste leyt, verstaet sich van eene volkomene reynicheyt, die Iob noch hem selven, noch niemant toegeschreven heeft. siet bov. 9.2.
8 De oogen Godts beteeckenen hier sijn oordeel. alsoo 1.Sam.15.19. 1.Reg.11.6.
 
5 Maer gewisselick, 9 Och of Godt sprake, ende sijne lippen tegen u opende!
9 Hebr. wie sal geven dat Godt spreke? Siet bov. 6. op vers 8.
 
6 Ende u bekent maeckte de verborgentheden der wijsheyt, om datse 10 dobbel zijn 11 in wesen: daerom weet dat Godt voor u 12 vergeet van uwe 13 ongerechticheyt.
10 D. noch eens soo groot in der daet ende waerheyt. De sin is, dat in Godes wijsheyt noch veel meer reden was, om Iob harder te straffen, dan hy gestraft was, indien hy tegen hem het hoochste recht hadde willen gebruycken. Vergel. Ezr. 9. op vers 15. And. want der wijsheyt is noch eens soo vele.
11 And. by de wet, die noch eens soo veel vereyscht, dan ghy gedaen hebt. Siet van het Hebr. woort touschijah, boven 5. op vers 12.
12 D. af-slaet, ofte vermindert. ofte aldus: dat Godt u vergeet (D. geen weldadicheyt bewijst) van wegen uwe ongerechticheyt, ofte, dat Godt u af-vordert, etc. And. van u [min] eyscht, dan uwe ongerechticheyt [verdient].
13 D. straffe uwer ongerechticheyt. Siet Levit. 5. op vers 1.
 
7 Sult ghy 14 de ondersoeckinge Godes vinden? sult ghy tot de volmaecktheyt toe 15 den Almachtigen vinden?
14 Ondersoeckinge wort genaemt ’tgene door ondersoeckinge verkregen wort, als verstant, wijsheyt, ende oordeel: want hoewel dese dingen door sulcken middel in Godt niet en zijn, nochtans menschelicker wijse wordende alsoo genoemt. Gode nu, ende sijnen Geest wort ondersoeckinge toegeschreven, ond. 28.27. 1.Cor. 2.10. Verst. hier door dese, de heymelicke, doch rechtveerdige oordeelen Godts, die hy gebruyckt in ’t straffen. And. sult ghy [door] ondersoeckinge Godt vinden?
15 D. de verborgentheden van de wijsheyt des almachtigen Godts, ofte sijne volmaecktheyt.
 
8 16 [Sy is als] de hoochten der Hemelen, 17 wat kondt ghy doen? dieper dan de 18 helle, wat kondt ghy weten?
16 Dat is, sy, te weten, de wijsheyt Godts, daer van boven vers 6. gesproken is, (ofte de volmaecktheyt Godts, waer van eenige meenen vers 7. gesproken te zijn) is by den alderhoochsten hemel te vergelijcken. Siet Ephes. 3.18.
17 Te weten, om die ten vollen te ondersoecken, ende uyt te vinden.
18 Vergel. ond. 26.6. ende siet Gen. 37. op vers 35.
 
9 Langer dan de aerde is hare mate, ende breeder dan de zee.
10 Indien 19 hy voor-by gaet, op dat hy 20 overlevere, ofte 21 vergadere, wie sal dan hem afkeeren?
19 Dat is, so hy, te weten, Godt, hem vertoont in sijne wercken. Alsoo bov. 9.11. Siet de aenteeck. and. so hy verandert. T.w. sijn werck.
20 Ofte besluyte, te weten, in’t gewelt der straffe, die hy rechtveerdelick tegen hen uytvoert.
21 Verst. tot de genietinge sijner weldaden, die hy bewijst aen de gene, dewelcke hy genadelick aen-neemt.
 
11 a Want hy kent 22 de ydele lieden: ende hy siet de ondeucht; soude hy dan niet 23 aenmercken?
a Psal. 10.11, 14. ende 35.22.
22 Hebr. menschen der ydelheyt, ofte valscheyt: D. die tot ydelheyt, ende valscheyt genegen zijn. Verst. ydele leere, ende onnutte wercken, de welcke gevonden worden in de gene, die sonder het geloove, de vreese Godes, ende ware boetveerdicheyt zijn. Alsoo Psal. 26.4. In gelijcken sin worden genaemt, ond. 22.15. lieden der ongerechtichteyt: ende 34.8. mannen der godtloosheyt. Prov. 24.1. lieden der boosheyt.
23 D. bedencken, verstaen, acht geven, ende voornemen, die nae sijne rechtveerdicheyt te straffen. Siet van het Hebreeusch woort, 1.Reg. 3. op vers 21.
 
12 b 24 Dan sal een 25 verstandeloos man, 26 kloecksinnich worden: 27 hoewel de mensche [als] het veulen eenes wout-esels geboren is.
b Iob. 5.8. ende 22.21. Eccles. 3.18.
24 T.w. als Godt sijne straffen ende oordeelen uytvoert. And. maer de mensche is ydel, [ende] verstandeloos: ende [als] het jonck eens wout-ezels is de mensche geboren.
25 Hebr. ledich.
26 D. niet alleen genegen zijn om wijsheyt te leeren, maer sal oock de selve begrijpen, ende aennemen: want het herte wort inde H. schrift voor den sin, ende verstant des menschen genomen. Siet bov. 9. op vers 4.
27 Dat is, al ist dat de mensche van het begin sijnes levens af seer plomp, ende onverstandich is, gelijck het veulen eenes wilden esels, nochtans kan hy door de overlegginge van Godts wercken eenige wijsheyt vatten, wel verstaende door den Geest Gods verlicht, ende geleydt zijnde.
 
13 Indien ghy u herte 28 bereydt hebt, so 29 breydt uwe handen 30 tot hem uyt.
28 T.w. door oprechte bekeeringe. siet 2.Chron. 12. op vers 14.
29 Siet van dese ceremonie in het bidden gebruyckelick, 1.Reg. 8. op vers 22.
30 N. tot Godt.
 
14 31 Indiender ondeucht in uwe hant is, doet die verre wech: ende en laet het onrecht in uwe tenten niet woonen.
31 Dat is, so ghy een voornemen hebt, om uwen naesten quaet te doen, ofte alreede dat gedaen hebt. In sulcke maniere van spreken beteeckent het woordeken hant, het voornemen, ofte de daet des menschen, ofte beyde. Vergel. 1.Sam. 26.18. 1.Chro. 12.17. Psal. 26.10.
 
15 Want dan sult ghy u aengesichte opheffen 32 uyt de gebreken, ende sult vast wesen, ende niet vreesen.
32 D. uyt de menigerley elenden in de welcke ghy nu steeckt, ende de straffen, die ghy nu lijden moet.
 
16 Want ghy sult der moeyte vergeten, [ende 33 harer] gedencken 34 als der wateren, die voor by gegaen zijn.
33 D. der voorgemelder moeyte, ofte elende.
34 T.w. die seer snellick wech-gevloeyt, ende voorby geloopen zijn, op de welcke men niet meer en denckt. Hy wil seggen dat hy gantsch geene gedachtenisse sijner elende soude hebben.
 
17 35 Ia [uwen] tijt sal 36 klaerder dan de middach oprijsen: ghy sult 37 uytvliegen, als c de morgenstont sult ghy zijn.
35 Ofte ouderdom. vergel. Psal. 39. vers 6. ende 89. vers 48.
36 D. klaerder dan het schijnsel der middaechscher sonne. De middach beteeckent hier seer groote klaerheyt. Siet bov. 5. op vers 14. De sin is, wat ghy noch overich te leven hebt, sal van Godt grootelicks gesegent worden: want middach beteeckent somtijts in de H. schrifture grooten voorspoet. Ies. 58.10. Amos 8.9.
37 Dat is, uyt kruys ende lijden verlost worden, ende u als het morgen-licht uytbreyden. and. zijt ghy duyster, so sult ghy als de morgen-stont zijn.
c Psal. 37.6. ende 112.4.
 
18 Ende ghy sult vertrouwen, omdatter verwachtinge zijn sal: ende ghy sult 38 graven; d gerustelick sult ghy slapen.
38 T.w. om uwe hutte, ofte huys te bouwen, ende te versekeren. De sin is, dat hy eene sekere plaetse van wooninge soude hebben, in de welcke hy stil, ende gerust soude woonen.
d Levit. 26.5.
 
19 e Ende ghy sult nederliggen, ende niemant sal [u] verschricken: ende vele sullen u aengesichte 39 smeecken.
e Levit. 26.6. Psal. 3.6. ende 4.9. Prov. 3.24.
39 D. de menschen sullen hen voor u vernederen, versoeckende met alle eerbiedinge, ende eernst uwe gunste, uyt oorsake van uwe hoocheyt, eere, ende vermeugen. Het Hebr. woort is oock in gelijcken sin genomen Exod. 32.11. 1.Sam. 13. vers 12. 1.Reg. 13.6. Psal. 45.13. ende 119.58. Prov. 19.6. Zach. 7.2.
 
20 Maer f de oogen der godtloosen sullen beswijcken, ende de toevlucht sal van hen vergaen: ende hare verwachtinge sal zijn 40 de uytblasinge der ziele.
f Iob 8.13, 14. ende 18.14.
40 Verst. hier mede de doot, dewelcke alsse den godtloosen overkomt, hen alle hope beneemt, niet alleen, om datse hier al haer goet, ende heerlickheyt laten moeten, maer oock, om dat het gevoelen van Godes toorn hen verschrickt, waer door sy berooft worden van haren troost, ten aensien van dit, ende het toekomende leven. Vergel. Ierem. 15.9.

Einde Job 11