Statenvertaling.nl

sample header image

Inleiding Job – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Het Boeck JOBS

Inhoudt deses Boecks.

DIT Boeck heeft sijnen naem van den Heyligen Iob, wiens seer gedenck-weerdige Historie, rakende sijne sware besoeckinge, onverwinnelicke lijtsaemheyt, ende seer gewenschte uyt-komste, daer in beschreven is. VVy noemen het een Historie, om dat het begrijpt een waerachtich verhael van het gene, dat geschiet is, ende niet een morael vertooch, ofte Poëtisch verdichtsel van het gene, dat geschieden kan: het welcke blijckt uyt de namen der persoonen, volckeren, ende landen daer in gemelt, maer insonderheyt uyt de getuygenissen des Propheten Ezechiels, ende des Apostels Iacobi; Ezech. capit. 14. 14. Iacob. capit. 5. 11. sprekende van Iob, als van een weerdich persoon, die soo in de werelt geleeft hadde, dat hy Gode seer aengenaem, ende den menschen een exempel van deuchden geworden was. Veler gevoelen is, dat hy geleeft heeft in de tijden der Patriarchen, ofte als de kinderen Israëls in Egypten woonden, ofte daer uyt getrocken zijnde, door de woestijne reysden nae het beloofde lant, ende dat onder het beleyt Mosis, dien sommige houden den Autheur, ende Schrijver deses Boecks geweest te zijn. Also nu sijne Historie hier aengevangen wort van de godtvruchticheyt sijns persoons, ende gelucksaligen welstant sijns huysgesins, ende sijner kinderen, so volcht daer op een droevich verhael, beschrijvende het menigerley lijden, dat door de aendrijvinge des Satans, ende de heylige toelatinge ende regeringe Godts in sijn goet, kinderen, ende lichaem, tot beschimpens toe sijner huysvrouwe, onverwacht over hem gevallen is. Hier heeft sijne lijdtsaemheyt tegen den last der schrickelicker swaricheyt, seer wonderbaerlick, als een palm-boom haer opgeheven. In sulcken staet zijnde, quamen hem drie vrienden van grooten aensien besoecken, om hem te beklagen, ende te vertroosten. In’t eerste hebben sy sich stille gehouden, als verslagen, ende bedwelmt zijnde, door de grootheyt sijner plage, ende de bitterheyt der smerte, die hy daer over hadde. Maer als Iob door swackheyt des vleeschs tot groote klachten uytbrack, selfs tot vervloeckinge van den dach sijner geboorte, komen sy met hem in t’samen-sprekinge. Sy berispen hem van onverduldicheyt: ende also sy hem wijsen op Godts gerechticheyt, waer door hy de quade straft, so geraken sy in een hooch, ende heftich dispuyt. De drie vrienden beschuldighen Iob van hypocrisye, ofte godtloosheyt; bouwende haer fondament, eensdeels op de afgrijselicke straffen, die sy in Iob sagen, anderdeels op eenige onverduldige, ende oploopende propoosten, diese van hem hoorden. Sy drijven sterckelick, dat Godt de godtloose alleene straft, ende de vroome segent. Oversulcks nadien Iob op ’thoochste aengetast was, zijnde uyt het besit ende geniet aller segeninge geslooten, ende in eenen diepen afgront van grouwsame plagen nedergestort, die hem door menschelicke swackheyt, ende der vrienden seer bitterlick tergende aenspaken, deden somtijts heftelick uytvaren, so hielden sy t’samen daer op aen, dat Iob, ofte een godtloos mensche, ofte een snooden huychelaer moeste zijn. Sy brengen wel heerlicke spreucken voort, maer die sy qualick op den persoon Iobs gepast hebben. Maer Iob verantwoort sich, verklarende in conscientie sijn onschult, ende wijsende op sijn voorgaende leven. De bewijs-reden, ofte het fondament sijner vrienden stoot hy om door de algemeyne ervarentheyt, dewelcke getuygt, dat Godt hier de vroome ten meesten-deele met sware straffen besoeckt, daerentegen de godtloose hier dickwijls uyterlick segent, veel min altijt straffen toesendt. Soo veel ist, dat hy hem vast houdt aen het onbedriechlick gevoelen sijns gewissen, hem van den H. Geest seer diep ingedruckt, het welcke hem versekerde, dat hy geen boos wicht en was, nochte noyt en was geweest. Hy staet wel toe, dat hy voor de godtlicke Majesteyt niet bestaen en konde, ten aensien, niet alleen van Godes absolute macht, om dat hy niet dan een arm schepsel was, maer oock van sijn rechtveerdich gerichte, om dat hy sich voor een arm sondaer bekende: doch evenwel wenschte hy, ten opsien van het geschil, dat hy met sijne vrienden uytstaende hadde, in sijn gerichte geoordeelt te mogen worden. So vast was hy in sijn herte bewust van sijne ongeveynsde vroomicheyt. Hier en tusschen en kanmen niet ontkennen, dat hy door de onbeleefde, ende ontijdige lasteringen sijner vrienden getercht zijnde, by wijlen met sulcke eerbiedinge van Godt, van sijne regeringe, ende oordeelen niet gesproken en heeft, gelijck het wel betaemde. In’t voorstaen sijner sake, en is hy voor sijne vrienden niet geweken: maer also sy ophielden hem te antwoorden, is Elihu in hare plaetse gekomen, die Iob op eene andere maniere weder-spreeckt, dan sijne vrienden gedaen hadden. Hy en beschuldicht eygentlick Iobs voorgaende leven niet, maer eenige propoosten, die hy in de t’samen-sprekinge met sijne vrienden gebruyckt hadde. Het scheen uyt Iobs verantwoordinge, dat Godt hem ongelijck dede, hem soo hardelick straffende, ende de redenen daer van hem verborgen houdende. Hierom vermaent hem Elihu tot ootmoet, ende berouw, om dat Godt tegen den elendigen, die op hem vertrouwen, goedertieren is. Hy vertoont tegen Iob, dat Godt in ’t straffen niemant ongelijck en doet, ende van sijn doen niemant gehouden en is rekenschap te geven: ende tegen de vrienden Iobs, dat Godt niet alleen de godtloose, maer oock de vroome straft, ende straffen mach. Sijn bewijs neemt hy van Godts nature, die volkomen wijs, machtich, ende rechtveerdich is, ende van sijne Majesteyt, waer door hy het hoochste gebiedt heeft over alle schepselen; het welcke niet en kan, dan met sijne nature over een komen. Iob dese vermaninge plaetse gevende, swijgt stille. Ondertusschen de Heere sich openbarende in een onweder, bestraft Iob, om dat hy onbedachtelick van hem gesproken hadde, ende bewijst sulcks, soo wel door sijne godtlicke eygenschappen, als door sijne wercken, rakende eensdeels de geheele regeringe der werelt in ’t gemeyn, anderdeels de scheppinge, ende onderhoudinge eeniger wonderbare, ende groote schepselen in’t bysonder. Na dese aensprake bekent Iob sijne sonde, geeft Godes gerechticheyt de eere, ende openbaert sijnes herten boetveerdicheyt. Godt beschuldicht de drie vrienden Iobs, ende beveelt datse met hem door Iobs gebedt versoent worden; ende herstelt Iob in sijnen voorigen welstant, dien hy met segeninge verdobbelt. Hoe lange nu dese besoeckinge Iobs geduert heeft, is onseker. De Hebreen meynen ontrent den tijt van een jaer. Sommige stellen eenen korteren; andere eenen langeren tijt. Dat Godt ons niet en heeft sekerlick geopenbaert, en is niet noodich sekerlick te weten.

Einde inleiding Job