Statenvertaling.nl

sample header image

Nehemia 4 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Nehemia 4

1 MAer het geschiedde, als Saneballat gehoort hadde, dat wy den muer bouwden, so ontstack hy, ende wert seer toornich: ende hy bespottede de Ioden,
2 Ende sprack in de tegenwoordicheyt sijner broederen, ende des heyrs van Samaria, ende seyde; Wat doen dese amechtige Ioden? Salmense laten geworden? Sullense offeren? Sullen sy’t in eenen dach voleynden? Sullense de steenen uyt de stof-hoopen levendich maken, daerse verbrant zijn?
3 Ende Tobia de Ammoniter, was by hem, ende seyde; Al ist datse bouwen, so daer een vos op quame, hy soude haren steenen muer wel verscheuren.
4 Hoort, ô onse Godt, dat wy seer veracht zijn, ende keert hare versmaetheyt weder op haren kop: ende geeftse over tot eenen roof in een lant der gevanckenisse.
5 Ende en deckt hare ongerechticheyt niet toe, ende hare sonde en worde niet uytgedelgt van voor u aengesichte: want sy hebben [u] getercht, [staende] tegen over de bouwlieden.
6 Doch wy bouwden den muer, so dat de gantsche muer t’samen-gevoecht wert tot sijne helft toe: want het herte des volcks was om te wercken.
7 Ende het geschiedde, als Saneballat, ende Tobia, ende de Arabiers, ende de Ammoniten, ende de Asdoditen hoorden, dat de verbeteringe aen de mueren Ierusalems toenam, dat de scheuren begonnen gestopt te worden, so ontstaken sy seer:
8 Ende sy maeckten alle te samen eene verbintenisse, dat sy souden komen om tegen Ierusalem te strijden, ende eene verbijsteringe daer in te maken.
9 Maer wy baden tot onsen Godt, ende setteden wacht tegen hen, dach ende nacht, harent-halven.
10 Doe seyde Iuda; De kracht der dragers is vervallen, ende des stofs is veel: so dat wy aen den muer niet sullen konnen bouwen.
11 Nu hadden onse vyanden geseyt; Sy en sullen ’t niet weten, nochte sien, tot dat wy in ’t midden van hen komen, ende slaense doot: Alsoo sullen wy het werck doen ophouden.
12 Ende het geschiedde, als de Ioden, die by hen woonden, quamen, dat sy het ons [wel] tienmael seyden, uyt alle de plaetsen, [door] de welcke ghy tot ons wederkeert.
13 Daerom settede ick in de benedenste plaetsen achter den muer, [ende] op de hoochten; ende ick settede het volck nae de geslachten, met hare sweerden, hare spiessen, ende hare bogen.
14 Ende ick sach toe ende maeckte my op, ende seyde tot de Edelen, ende tot de Overicheden, ende tot het overige des volcks; En vreeset niet voor haer aengesichte: dencket aen dien grooten ende vreeslicken Heere, ende strijdet voor uwe broederen, uwe sonen, ende uwe dochteren, uwe wijven, ende uwe huysen.
15 Daerna geschiedde’t, als onse vyanden hoorden, dattet ons bekent was geworden, ende Godt haren raet te niete gemaeckt hadde; so keerden wy alle weder tot den muer, een yegelick tot sijn werck.
16 Ende ’t geschiedde van dien dage aen, dat de helft mijner jongens doende waren aen ’t werck, ende de helft van hen hielden, ende de spiessen de schilden, ende de bogen, ende de pantziers: ende de Overste waren achter het gantsche huys van Iuda.
17 Die aen den muer bouwden, ende die den last droegen, [ende] die oploeden, waren een yeder met sijne eene hant doende aen’t werck, ende d’andere hieldt het geweer.
18 Ende de bouwers, die hadden een yegelick sijn sweert aen sijne lendenen gegordet, ende bouwden: maer die met de basuyne blies, was by my.
19 Ende ick seyde tot de Edelen, ende tot de Overheden, ende tot het overige des volcks; Het werck is groot, ende wijt: ende wy zijn op den muer afgesondert, d’een verre van den anderen.
20 Ter plaetse, daer ghy ’t geluyt der basuyne sult hooren, daer henen sult ghy u tot ons versamelen: Onse Godt sal voor ons strijden.
21 Also waren wy doende aen’t werck: Ende de helfte van hen hielden de spiessen, van het opgaen des dageraets, tot het voortkomen der sterren toe.
22 Oock seyde ick te dier tijt tot den volcke; Een yegelick vernachte met sijnen jongen binnen Ierusalem: op dat sy ons des nachts ter wacht zijn, ende des daechs aen’t werck.
23 Voorts noch ick, noch mijne broederen, noch mijne jongelingen, noch de mannen van de wacht, die achter my waren, wy en trocken onse kleederen niet uyt: een yegelick [hadde] sijn geweer [ende] water.

Einde Nehemia 4