Statenvertaling.nl

sample header image

Nehemia 12 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Nehemia 12

Register van Priesteren ende Leviten, die met Zerubbabel uyt de gevanckenisse gekomen waren, vers 1, etc. Successie der hooge Priesteren van Iesua tot op Iaddua, 10. Register van de Overste Priesteren, die in plaetse der voorengenoemde gesuccedeert zijn, 12. Beschrijvinge van de Overste Leviten, 22. Verhael van de inwyinge der mueren van Ierusalem, 27. Verordeninge van Thresoriers over de goederen der Priesteren ende Leviten, 44.
 
1 DIt nu zijn de 1 Priesters ende de Leviten, die met 2 Zerubbabel den sone Sealthiëls, ende 3 Iesua, optogen: Seraja, Ieremja, Ezra,
1 Verstaet de voorneemste ende overste der Priesteren ende Leviten: als uyt versen 7, 22, 23, 24. wort afgenomen.
2 Siet Ezr. 2. op vers 2.
3 Die Hooge-priester was.
 
2 Amarja, 4 Malluch, Hattus,
4 Dese, ende eenige andere worden anders genoemt, onder van vers 14, tot vers 21, nae de wijse der Hebreen.
 
3 Sechanja, Rehum, Meremoth,
4 Iddo, Ginnethoi, Abja,
5 Mijamin, Maadja, Bilga,
6 Semaja, ende Iojarib, Iedaja,
7 Sallu, Amok, Hilkja, Iedaja: dat waren de hoofden der Priesteren, ende hare broederen, in de dagen van Iesua.
8 Ende de Leviten waren; Iesua, Binnui, Kadmiël, Serebja, Iuda, Matthanja: 5 hy, ende sijne broederen waren over de 6 danckseggingen.
5 N. Matthanja. Siet bov. 11.17.
6 Dat is, Sy waren Sang-meesters, in’t singen der danck ende lof-psalmen: als boven 11.17.
 
9 Ende Bakbukja, ende Unni, hare broederen, waren 7 tegen hen over, in de wachten.
7 D. By ende ontrent de Sangers tegenwoordich, om haren dienst waer te nemen, siet boven 11. op vers 22. ende van de beurten der Sangers Davids ordinantie, 1.Chron. 25.9, etc. doch nu ter tijt waren sy minder in getale. siet Ezr. 2. op 39.
 
10 Iesua nu gewan Iojakim: ende Iojakim gewan Eljasib, ende Eljasib gewan Iojada:
11 Ende Iojada gewan Ionathan: ende Ionathan gewan 8 Iaddua.
8 Desen houdt men geweest te zijn, den hoogen-priester Iaddus, van welcken Iosephus schrijft, dat hy Alexander den grooten, komende om Ierusalem vyantlick aen te tasten, in des hoogepriesters habijt buyten de stadt te gemoete zy gegaen, ende sijn gemoet versacht hebbe. waer uyt eenige afnemen, dat Nehemia, tot het eynde der Persische Monarchie geleeft hebbe, ende over sulcks dit register van de successie der Hoogepriesteren tot dien tijt hebbe konnen beschrijven, zijnde noch geen tsestich jaer verloopen inden tijt van Artaxerxes Memor (onder welcken eenige meenen dat Nehemia gedient hebbe) tot het eynde der Persische, ende ’t begin der Griecksche Monarchie. Andere meenen, dat Nehemia (die nae haer gevoelen geleeft hebbe onder Artaxerxes Longimanus) doot zijnde, dit Register van eenen anderen man Godts, door ingeven des heyligen Geests, hier ingevoecht zy, om de Successie der hooge-priesteren in Godts kercke te bewaren.
 
12 Ende in de dagen 9 Iojakims, waren Priesters 10 hoofden der vaderen: 11 van Seraja, was Meraja; van Ieremja, Hananja:
9 Die Hooge-priester was na sijnen vader Iesua, vers 10.
10 D. de voorneemste onder de Priesteren: als op vers 1. is aengewesen.
11 D. van Seraja was geboren ofte afkomstich, Meraja, succederende in sijne plaetse: daerom andere dit oversetten, voor Seraja, dat is, in sijne plaetse, ende soo in’t volg.
 
13 Van Ezra, Mesullam; van Amarja, Iohanan:
14 Van Melichu, Ionathan; van Sebanja, Ioseph:
15 Van Harim, Adna; van Merajoth, Helkai:
16 Van Iddo, Zacharia: van Ginnethon, Mesullam:
17 Van Abja, Zichri: van Minjamin, van Moadja, Piltai:
18 Van Bilga, Sammua; van Semaja, Ionathan:
19 Ende van Iojarib, Matthenai; van Iedaja, Uzzi:
20 Van Sallai, Kallai; van Amok, Heber:
21 Van Hilkia, Hasabja; van Iedaja, Nethaneël:
22 [Van] de Leviten, werden in de dagen van Eljasib, Iojada, ende Iohanan, ende Iaddua, de hoofden der vaderen beschreven: mitsgaders de Priesteren, tot het Coninckrijke van 12 Darius den Persiaen.
12 Des laetsten Conincks der Persen, genaemt Codomannus, dien Alexander de Groote overwon: waer mede de Persische Monarchie een eynde hadde, in’t jaer van de Scheppinge ontrent 3642. voor Christi mensch-werdinge, 329. nae de rekeninge van sommige tijt-rekenaers.
 
23 De kinderen van Levi, de hoofden der vaderen, werden beschreven in’t boeck der a Chronijcken: tot de dagen 13 Iohanans des 14 soons Eljasibs toe.
a 1.Chron. 9.10, etc.
13 Bov. vers 11. genoemt Ionathan, de vader van Iaddua.
14 D. soons soons.
 
24 De hoofden dan der Leviten waren, Hasabja, Serebja, ende Iesua de sone Kadmiëls, ende hare broederen tegen hen over, om te prijsen [ende] te dancken, nae ’t gebot Davids, des 15 mans Godts: 16 wacht tegen wacht.
15 Siet Iud. 13. op vers 6.
16 D. sy deden haren dienst by beurten, d’een om den anderen, nae Davids ordinantie. Siet 1.Chron. 25. alsoo bov. vers 8.
 
25 Mathanja, ende Bakbukja, Obadja, Mesullam, Talmon, [ende] Akkub, waren Poortiers, de wacht waernemende, by de 17 Schat-kamers der Poorten.
17 Siet ond. vers 43. ende c. 13.5. Item 1.Chro. 26. op vers 17. Hebr. Asuppim.
 
26 Dese waren in de dagen Iojakims, des soons Iesua, des soons Iozadaks: Ende in de dagen Nehemia des Lant-voochts, ende des Priesters Ezra, des Schriftgeleerden.
27 Inde 18 inwijinge nu van Ierusalems muer, sochten sy de Leviten uyt alle hare 19 plaetsen, dat syse te Ierusalem brachten: om de inwijinge te doen met vreuchde, ende met danckseggingen, ende met gesang, cymbalen, luyten, ende met harpen.
18 Dewelcke geschiedde door gebeden, danck-seggingen, offerhanden, ende uyterlicke teeckenen van geestelicke vreuchde voor den Heere, als volgt. Vergel. Exo. 40. Num. 7. Deut. 20. op vers 5. ende 1.Reg. 8.63. Ezr. 6.17, etc. Ioh. 10.22.
19 Daer henen sy neffens andere weder getogen waren na de groote vergaderinge, waer van boven cap. 9. ende 10.
 
28 Also werden de kinderen der Sangers versamelt, so uyt het vlacke velt rontom Ierusalem, als uyt de 20 dorpen van 21 Netophati:
20 Ofte, hoeven. alsoo vers 29.
21 Ofte, der Netophatiten.
 
29 Ende uyt den 22 huyse van Gilgal, ende uyt de velden van 23 Geba, ende 24 Azmaveth: want de Sangers hadden hen dorpen 25 gebouwt, rontom Ierusalem.
22 Ofte, plaetse. Hebr. Beth-gilgal. van Gilgal, siet Deuter. 11.30. Ios. 5.9.
23 Siet Ios. 21.17.
24 Bov. cap. 7.28. is vermelt Beth-Azmaveth.
25 Om dat alles door de Babylonische oorlogen seer verwoest was, ende op datse by der hant mochten zijn hares dienstes halven. Siet bov. 11. op vers 20. ende 30.
 
30 Ende de Priesters ende de Leviten 26 reynichden haerselven: daerna reynichden sy het volck, ende de poorten, ende den muer.
26 Vergelijckt Gen. 35. op vers 2. Exod. 19.10, 15. Num. 19.2. Chron. 29.5, 15, 16, etc. ende Ezr. 6.20, 21.
 
31 Doe deed’ ick de Vorsten van Iuda opgaen op den muer: Ende ick stelde twee groote danck-chooren, ende omgangen, 27 [eenen] ter rechter-hant op den muer, nae de 28 Mist-poorte toe.
27 Van den anderen hoop der danckseggenden, siet. vers 38.
28 Vergel. dese beschrijvinge des muers met bov. 2.13, 14, 15. ende cap. 3. ende siet de aent. aldaer.
 
32 Ende achter hen ginck Hosaja, ende de helft der Vorsten van Iuda,
33 Ende Azarja, Ezra, ende Mesullam,
34 Iuda, ende Benjamin, ende Semanja, ende Ieremja;
35 Ende van de Priesters kinderen met trompetten: Zacharja de sone Ionathans, des soons Semaja, des soons Matthanja, des soons Michaja, des soons Zacchurs, des soons Asaphs:
36 Ende sijne broeders, Semaja, ende Azareël, Milalai, Gilalai, Maai, Nethaneël, ende Iuda, Hanani, met musijck instrumenten 29 Davids, des 30 man Godts: ende Ezra de Schriftgeleerde [ginck] voor haer aengesicht henen.
29 Die van David gevonden, ofte geordineert ende overgelevert waren.
30 Dat is, des Propheets, als boven vers 24.
 
37 Voorts nae de Fonteyn-poorte, ende tegen hen over, gingen sy op by de trappen van Davids stadt, door den opganck des muers: boven Davids huys, tot aen de water-poorte, tegen ’t Oosten.
38 De tweede danck-choor nu, die ginck 31 tegen over, ende ick achter dien, met de helft des volcks, op den muer, van boven den Back-ovens-toren, tot aen den breeden muer:
31 Aen de andere zijde van de stadt, op dat beyde hoopen eyndelick malkanderen mochten ontmoeten, ende t’samen nae den Tempel gaen. Siet vers 40.
 
39 Ende van boven de poorte Ephraims, ende 32 boven de oude Poorte, ende boven de Visch-poorte, ende den toren Hananeël, ende den toren Mea, tot aen de Schaeps-poorte, ende sy 33 bleven staen in de Gevangen-poorte.
32 And. Nae, ende soo in ’t volgende.
33 Hebr. stonden in, ofte, by de poorte der bewaringe. Dat is, gevanckenisse. Als Ierem. 32.2.
 
40 Daerna stonden de beyde danckchooren in Godes huys: oock ick, ende de helft der Overheden met my.
41 Ende de Priesters, Eljakim, Maaseja, Minjamin, Michaja, Elioënai, Zacharja, Hananja, met trompetten.
42 Voorts Maaseja, ende Semaja, ende Eleazar, ende Uzzi, ende Iohanan, ende Malchia, ende Elam, ende Ezer: oock lieten sich de Sangers hooren, met Izrahia den opsiender.
43 Ende sy offerden des selven daechs groote slacht-offeren, ende waren vrolick; want Godt hadse vrolick gemaeckt met groote vrolickheyt, ende oock waren de wijven ende de kinderen vrolick: so dat de vrolickheyt van Ierusalem, tot van verre gehoort wert.
44 Oock werden ten selven dage mannen gestelt over de 34 kameren, tot de schatten, tot de hef-offeren, tot de eerstelingen, ende tot de tienden, om daer in uyt de ackeren 35 der steden te versamelen de deelen 36 der Wet, voor de Priesteren ende voor de Leviten: want Iuda 37 was vrolick over de Priesteren, ende over de Leviten, die daer 38 stonden,
34 Vergel. ond. 13.5, 12, 13. ende bov. 10.37, 38.
35 D. die rontom de steden lagen.
36 D. die inde wet verordineert waren voor, etc. Tot welcker opbrenginge sy daer van nieuws verbonden hadden, bov. cap. 10.35, etc.
37 Hebr. [daer was] blijtschap, ofte, vrolickheyt van Iuda: ofte, de vrolickheyt van Iuda [was] over, etc.
38 D. haren dienst vlijtichlick ende getrouwelick waernamen, ende daer in alsoo souden voortgaen, daerse te vooren in ’t lant verstroyt waren door gebreck van onderhout, datmen nu gewillichlick ende met vreuchde op-brachte. Vergel. ond. 13.10.
 
45 Ende 39 namen de wacht hares Godts waer, ende de wacht der 40 reyniginge, 41 oock de Sangers, ende de Poortiers: nae den b gebode Davids, [ende] sijns soons Salomo.
39 Besorgende, dat de Godes-dienst in alles wel verricht mochte worden. siet Levit. 8. op vers 35.
40 Als bov. vers 30.
41 Verstaet, dat die hare beurten vlijtichlick waernamen. And. Ende de sangers ende de portiers wachteden, etc.
b 1.Chron. 25.
 
46 Want in de dagen Davids, ende 42 Asaphs, van outs, warender 43 hoofden der Sangers, ende des lofgesancks, ende der danckseggingen tot Godt.
42 Hier onder mede begrepen, Heman ende Ieduthun. 1.Chro. 25.1, etc.
43 D. Sang-meesters, voor-sangers ende opsienders, van de voorneemste, die daer op letteden, dat de dienst ende alle beurten der Sangers wel wierden waer-genomen, etc. Siet boven vers 42. ende 11.17. ende 1.Chron. 25.2, 3, 6.
 
47 Daerom gaf gantsch Israël, in de dagen Zerubbabels, ende in de dagen van Nehemia, de 44 deelen der Sangers, ende der Poortiers, 45 elcx dagelicks op sijnen dach: Ende 46 sy 47 heylichden voor de Leviten, ende de Leviten 48 heylichden voor de kinderen Aarons.
44 Als bov. vers 44.
45 Hebr. het woort, ofte, de sake, eens daechs op sijnen dach.
46 T.w. het volck, ofte, gantsch Israel.
47 Dat is, sy sonderden af, ende gaven den Leviten de tienden, etc. die daer toe geheylicht waren, ende waer door de gantsche reste, die sy behielden, voor haer particulier gebruyck geheyligt wert. siet Num. 18.21, 26.
48 D. sy sonderden af, ende gaven den hooge-Priesteren tienden, vande tienden die sy hadden ontfangen, nae de wet Godes. Num. 18.26, etc. Siet oock aldaer vers 8.

Einde Nehemia 12