Statenvertaling.nl

sample header image

Nehemia 11 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Nehemia 11

Register van de gene, die hare woon-plaetsen by sekere ordre binnen Ierusalem genomen hebben, vers 1, etc. De reste van ’t volck wort verdeelt in d’andere steden, dorpen, ende vlecken van Iuda, ende Benjamin, 25.
 
1 VOorts 1 woonden de Overste des volcks te Ierusalem: maer het overige des volcks wierpen loten, om uyt tien eenen uyt te brengen, die in de 2 heylige stadt Ierusalem soude woonen, ende negen 3 deelen in de [andere] steden.
1 Siet bov. 7.4, 5.
2 Hebr. stadt der heylicheyt: alsoo ond. vers 18.
3 Hebr. handen.
 
2 Ende het volck 4 segende alle de mannen, die vrywillichlick aenboden te Ierusalem te woonen.
4 D. roemdese ende wenschte hen den segen des Heeren, om datse van selfs, sonder het lot te verwachten, aenboden te Ierusalem te woonen: dewijle dese stadt als harer aller moeder ende behoudenisse was, ende sonder kloecke ende hertige inwoonders tegen der vyanden list ende gewelt niet konde bewaert worden, ende die bewaert zijnde, hadden de andere plaetsen, daer de vyanden niet op en sagen, geenen noot.
 
3 Ende dit zijn die hoofden des 5 lantschaps, die te Ierusalem woonden: (Maer in de steden Iuda woonden, een yegelick op sijne besittinge, in hare steden, 6 Israël, de Priesters, ende de Leviten, ende de 7 Nethinim, ende de kinderen der 8 knechten van Salomo.)
5 Ofte, der Provincie: verstaet Iudea, zijnde te dier tijt als een Provintie onder het Persische gebiet.
6 Hier door verstaen sommige, die van Iuda, als 2.Chron. 21. op vers 2. andere verstaen sommige van de tien stammen, die hen der Religie halven, by Iuda gevoecht hadden. Siet 1.Chron. 9.3.
7 Siet Ezr. 2. op vers 43.
8 Siet Ezr. 2. op vers 55.
 
4 Te Ierusalem dan woonden, [sommige] van de kinderen Iuda, ende van de kinderen Benjamins: van de kinderen Iuda, Athaja de sone Uzzia, des soons Zacharja, des soons Amarja, des soons Sephatja, des soons Mahalaleëls, van de kinderen Perez.
5 Ende Maaseja de sone Baruchs, des soons Col-hose, des soons Hazaja, des soons Adaja, des soons Iojaribs, des soons Zacharja, des soons Siloni.
6 Alle kinderen van Perez, die te Ierusalem woonden, waren vier hondert, acht-ende-tsestich 9 dappere mannen.
9 Ofte, vermogende, rijcke, Hebr. mannen van kloeckheyt, ofte, vermogen.
 
7 Ende dit zijn de kinderen Benjamins: Sallu de sone Mesullams, des soons Ioëds, des soons Pedaja, des soons Kolaja, des soons Maaseja, des soons Ithiël, des soons Iesaja.
8 Ende na hem, Gabbai, Sallai: negen hondert, acht-ende-twintich.
9 Ende Ioël, de sone van Zichri, was opsiender over haer: Ende Iuda, de sone van Senua, was de tweede over de stadt.
10 Van de Priesteren: Iedaja de sone Iojaribs, Iachin,
11 Seraja de sone Hilkia, des soons Mesullams, des soons Zadoks, des soons Merajoths, des soons Ahitubs, was 10 voorganger van Godes Huys.
10 Ofte, leydtsman, Hertoch, siet 1.Chro. 9. op vers 11.
 
12 Ende hare broederen, die het werck 11 in den huyse deden, waren acht hondert, twee ende twintich: ende Adaja de sone Ierohams, des soons Pelalja, des soons Amzi, des soons Zacharja, des soons Pashurs, des soons Malchia.
11 In den huyse Godes, dat is, den Tempel, versorgende, wat tot den Godts-dienst vereyscht wert.
 
13 Ende sijne broederen, hoofden der vaderen, waren twee hondert, twee ende veertich. Ende Amassai de sone Azareëls, des soons Achzai, des soons Mesillemoth, des soons Immers.
14 Ende hare broederen, dappere helden, waren hondert acht ende twintich: ende opsiender over haer was Zabdiël de sone van 12 Gedolim.
12 Hebr. Haggedolim. And. van [eenen] der Grooten.
 
15 Ende van de Leviten: Semaja de sone Hassubs, des soons Azrikams, des soons Hasabja, des soons Buni.
16 Ende Sabbethai, ende Iozabad, van de hoofden der Leviten, waren over het 13 buyten-werck van den Huyse Godes.
13 Verst. om te bestieren, wat buyten den Tempel tot vorderinge van den Godts-dienst noodich was, ende het gelt te eyschen, dat de gemeente vrywillichlick aengenomen hadde te contribueren, ten eynde als verhaelt is bov. 10.32, 33. Vergel. 1.Chro. 26. op vers 29.
 
17 Ende Matthanja de sone Micha, des soons Zabdi, des soons Asaphs, was ’t hooft, 14 die de dancksegginge begon in’t gebedt, ende Bakbukia, was de tweede van sijne broederen: ende Abda de sone Sammua, des soons Galals, des soons Ieduthuns.
14 Als Sang-meester, voorsanger der Psalmen ende Lof-sangen.
 
18 Alle de Leviten in de 15 heylige stadt, waren twee hondert, vier-ende-tachtentich.
15 Ierusalem.
 
19 Ende de Poortiers, Akkub, Talmon, met hare broederen, 16 die wacht hielden in de poorten, waren hondert, twee-ende-tseventich.
16 Ofte, de wachters.
 
20 Het overige nu van 17 Israël, van de Priesteren, [ende] de Leviten, was in alle steden van Iuda, een yegelijck in sijn 18 erfdeel.
17 Siet op vers 3.
18 Siet onder op vers 36.
 
21 Ende de Nethinim woonden in 19 Ophel: ende Ziha ende Gispa waren over de Nethinim.
19 Als bov. 3.26.
 
22 Ende der Leviten opsiender te Ierusalem was Uzzi de sone Bani, des soons Hasabja, des soons Mattanja, des soons Micha: van de kinderen Asaphs waren de Sangers, 20 tegen over het werck van Godes huys.
20 D. dese moesten byder hant ende inden Tempel tegenwoordich zijn, om te letten op de dagelijcksche behoeften vanden Godtsdienst, gelijck anderen op het buyten-werck letteden, bov. vers 16. siet ond. cap. 12.9.
 
23 Want daer was een gebodt des Conincks van hen: te weten, een 21 seker onderhoudt voor de Sangers, elcx dagelicx op sijnen dach.
21 Hebr. vasticheyt, getrouwicheyt, sekerheyt: (als bov. 9.38.) dat is hier, sekere rente, oft, een gewis onderhout, uyt des Conincks Schat-huys. And. een vaste rente voor de Sangers. ’twelck sy alsoo verstaen, dat hen van den Coninck was toevertrouwt, gelt van sijnen Commissaris te ontfangen ende uyt te geven tot dagelijcxe behoeften des Godtsdiensts. Siet Ezr. 6.8, 9. ende 7.20, 21, 22.
 
24 Ende Petahja de sone Mesezabeëls, van de kinderen Zerah, des soons Iuda, was 22 aen des Conincks hant, 23 in alle saken tot den volcke.
22 D. des Conincx Commissaris. Vergel. 1.Chron. 18.17.
23 Ofte, in allen woorde tot den volcke, ofte, des volcks. dat is, in ’t gene den volcke van des Conincks wegen was voor te dragen, ofte, het volck met den Coninck te doen hadde, item des Conincx inkomen te vorderen, ende volgens sijnen last te doen besteden. Siet Ezr. 6.8.
 
25 In de dorpen nu op hare ackeren woonden [sommige] van de kinderen Iuda in 24 Kiriath-Arba ende hare 25 onderhoorige plaetsen, ende in Dibon ende hare onderhoorige plaetsen, ende in Iekabzeël ende hare dorpen.
24 Van dese ende alle de volgende plaetsen, Siet Ios. 15.13, 21, etc. ende 18.22, etc. ende 19.2, etc.
25 Hebr. dochteren. Alsoo in’t volgende, ende elders dickwijls.
 
26 Ende te Iesua, ende te Molada, ende te Beth-Pelet,
27 Ende te Hazar-Sual, ende in Berseba, ende hare onderhoorige plaetsen,
28 Ende te Ziklag, ende in Mechona ende hare onderhoorige plaetsen,
29 Ende te En-Rimmon, ende te Zora, ende te Iarmuth,
30 Zanoah, Adullam ende hare dorpen, Lachis, ende hare ackeren, Azaka ende hare onderhoorige plaetsen: Ende sy 26 legerden hen van Berseba af tot aen het 27 dal Hinnom.
26 D. sy bewoonden die gantsche lantstreke, haer aldaer onthoudende soo sy best konden, de vervallene plaetsen allencxkens opbouwende, etc.
27 Siet Ios. 15.8. 2.Reg. 23. op vers 10.
 
31 De kinderen Benjamins nu van Geba, [woonden] in Michmas, ende Aija, ende Bethel, ende hare onderhoorige plaetsen,
32 Anathoth, Nob, Ananja,
33 Hazor, Rama, Gitthaim,
34 Hadid, Zeboim, Neballat,
35 Lod, ende Ono, [in] het dal der 28 werck-meesters.
28 D. Timmer-lieden ende smeden. siet 1.Chron. 4.14.
 
36 Van de Leviten nu, [woonden sommige in] de 29 verdeylingen van Iuda, [ende] Benjamin.
29 De plaetsen, die den Leviten van die beyde stammen volgens Godts ordinantie waren toegedeelt.

Einde Nehemia 11