Statenvertaling.nl

sample header image

2 Kronieken 10 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

2 Kronieken 10

Rehabeam treckt nae Sichem, om van het volck, dat aldaer vergadert was, Coninck gemaeckt te worden, vers 1, etc. het volck begeert door Ierobeam verlichtinge van de sware lasten, 2. Rehabeam volgende den raet niet der oude, maer der jonge Heeren, geeft den volcke eene harde antwoorde, 6. Daerom vallen 10 stammen van hem af, 16. ende steenigen sijnen Commissaris Hadoram, maer hy vlucht nae Ierusalem, 18.
 
1 a ENde 1 Rehabeam tooch nae 2 Sichem: want het gantsche Israël was tot Sichem gekomen, om hem Coninck te maken.
a 1.Reg. 10.1. etc.
1 De breeder verklaringe dese cap. is te vinden 1.Reg. 12. alwaer dese Historie eerst beschreven is.
2 Siet Gen.12. op vers 6.
 
2 Het geschiedde nu als Ierobeam de sone Nebats [dat] hoorde, b (de selve nu was in Egypten, alwaer hy 3 van het aengesichte des Conincks Salomo gevloden was:) dat Ierobeam uyt Egypten 4 wederkeerde:
b 1.Reg. 11.40.
3 Uyt vreese van Salomo, die hem sochte te dooden, misschien vernomen hebbende de Prophetie van Uhia, 1.Reg. 11.40.
4 Wel-verstaende niet terstont, als hy hoorde dat Salomo overleden was, maer als hy van den Israeliten ontboden was. Siet 1.Reg. 12.2, 3. ende hier ’t volg. vers.
 
3 Want sy 5 sonden henen, ende lieten hem roepen: so quam Ierobeam met het gantsche Israël, ende spraken tot Rehabeam, seggende:
5 T.w. boden.
 
4 Uw’ vader heeft ons jock 6 hart gemaeckt: nu dan, 7 maeckt ghy uwes vaders harden dienst, ende sijn swaer jock, dat hy ons opgelecht heeft, lichter; ende wy sullen u dienen.
6 Verst. dit van de burgerlicke lasten. want sy moesten Salomo sijn onderhoudt opbrengen, die seer kostelick hof hielt. siet 1.Reg. 4.7, etc. ende voornemelick vers 22, ende 23.
7 Hebr. verlicht, ofte, licht van uwes vaders harden dienst, ende van sijn swaer jock. alsoo ond. vers 9. Men kan dit oock aldus over-setten, mindert van den harden dienst uwes vaders. ende alsoo in ’t volg.
 
5 Ende hy seyde tot hen; Komt over drie dagen weder tot my: ende het volck ginck henen.
6 Ende de Coninck Rehabeam hielt raet met den Outsten, die gestaen hadden voor het aengesichte sijns vaders Salomo, als hy leefde, seggende; Hoe raedt ghylieden datmen desen volcke antwoorden sal?
7 Ende sy spraken tot hem, seggende; Indien ghy desen volcke 8 goedertieren ende tegen hen goetwillich wesen sult, ende tot hen goede woorden spreken; so sullen sy 9 tot allen dagen uwe knechten zijn.
8 Hebr. voor goet, ofte, ten goede. dat is, genegen tot goedertierentheyt, vriendtschap, ende weldadicheyt. Vergel. Nehem. 5.19. Psal. 86.17.
9 D. soo lange als ghy leeft.
 
8 Maer hy verliet den raet der Outsten, dien sy hem geraden hadden: ende hy hielt raet met 10 den jongelingen, die met hem opgewassen waren, die voor sijn aengesichte stonden.
10 Siet van’t Hebr. woort Gen. 44. op vers 20. Dese jonge heeren moeten redelick bedaecht geweest zijn, dewijle Rehabeam, met den welcken sy opgewassen waren, 41 jaren out was, doe hy aen de regeringe quam, 1.Reg. 14.21. ende ond. 12.13.
 
9 Ende hy seyde tot hen; Wat radet ghylieden, dat wy desen volcke antwoorden sullen, die tot my gesproken hebben, seggende; Maeckt het jock, dat uw’ vader ons opgelecht heeft, lichter?
10 Ende de jongelingen, die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, seggende; Alsoo sult ghy seggen tot dat volck, die tot u gesproken hebben, seggende; Vw’ vader heeft ons jock swaer gemaeckt, maer maeckt ghy’t over ons lichter; also sult ghy tot hen spreken; 11 Mijn kleynste [vinger] sal dicker zijn, dan mijns vaders lendenen.
11 Siet de verklaringe 1.Reg. 12. op vers 10.
 
11 Indien nu mijn vader een swaer jock op u heeft doen laden, so sal ick boven u jock noch daer toe doen: 12 mijn vader heeft u met geesselen gekastijdt; maer ick 13 [sal u] met 14 scorpioenen [kastijden.]
12 Siet 1.Reg. 12. op vers 11.
13 Dese woorden zijn hier, ende ond. vers 14 ingevoecht uyt 1.Reg. 12.11, 14. Siet oock aldaer op vers 11. de verklaringe der selver.
14 D. met geesselen, die scherpe, ende kromme haken hebben, om het vleesch eyselick te verscheuren, gelijck de scorpioenen met hare kromme, ende scherpe steerten, doodelicke wonden geven.
 
12 So quam Ierobeam, ende al het volck tot Rehabeam, op den derden dach; gelijck als de Coninck gesproken hadde, seggende; Komet weder tot my op den derden dach.
13 Ende de Coninck antwoordde 15 hen hardelick: want de Coninck Rehabeam verliet 16 den raet der Outsten.
15 D. het volck, dat met Ierobeam tot den Coninck gekomen was, 1.Reg. 12.13.
16 Namel. diense hem geraden hadden: gelijck staet 1.Reg. 12.13. ende siet den raet, bov. vers 7.
 
14 Ende hy sprack tot hen nae den raet der jongelingen, seggende; Mijn vader heeft u jock swaer gemaeckt, maer ick sal noch daer boven toedoen: mijn vader heeft u met geesselen gekastijdt, maer ick [sal u] met scorpioenen [kastijden].
15 Also en hoorde de Coninck nae het volck niet: want dese 17 omwendinge was van Godt, op dat de HEERE sijn woort bevestichde, c ’twelcke hy door den 18 dienst van Ahia den Siloniter gesproken hadde, tot Ierobeam den sone Nebats.
17 Het Hebr. woort nesibbah, het welcke wy hier hebben, is nae sommiger gevoelen, vast van eenderley beteeck. met sibbah, dat 1.Reg. 12.15. staet: gelijck sy oock zijn van eenderley oorspronck. Sy beteeck. beyde omwendige, omganck, omkeeringe: item oorsake. verstaet dan door dese omwendinge het werck, dat al hier geschiedde, waer door de Israeliten hen om-gekeert hebben van den huyse Davids: voor soo verre de oorsake daer van geweest is in Godes rechtveerdich oordeel, straffende de sonden der menschen. Siet hier van breeder de verklaringe, 1.Reg. 12. op vers 15.
c 1.Reg. 11.31.
18 Hebr. de hant.
 
16 Doe het 19 gantsche Israël sach, dat de Coninck nae hen niet en hoorde; so 20 antwoordde het volck den Coninck, seggende; Wat deel hebben wy aen David? ja geene erve en [hebben wy] aen den sone van Isai: een yeder nae uwe tenten, ô Israël; voorsiet nu u huys, ô David: so ginck het gantsche Israël nae sijne tenten.
19 Wel verstaende, uytgenomen de stam Iuda, ende de Israeliten, die daer onder sorteerden: van de welcke gesproken wort in ’t volg. vers.
20 Het Hebr. woort is ooc voor antwoorden genomen, sonder het woort dabar by sich te hebben, Iob 13.21. ende 33.32. maer het worter by gevonden 1.Reg. 12.16.
 
17 Doch aengaende de kinderen Israëls, die inde steden Iuda woonden, over die regeerde Rehabeam oock.
18 Doe 21 sondt de Coninck Rehabeam, 22 Hadoram, die over de 23 schattinge was; ende de kinderen Israëls steenichden hem met steenen, dat hy sterf: maer de Coninck Rehabeam verkloeckte sich, om op eenen wagen te klimmen, dat hy nae Ierusalem vluchtede.
21 T.w. om de gestoorde Israeliten te vrede te stellen, ende tot de gehoorsaemheyt van het huys Davids weder te brengen.
22 Oock genaemt Adoram, 1.Reg. 12.18. item (nae eeniger gevoelen) Adoniram, 1.Reg. 4.6.
23 Verst. de persoonelicke schattinge: daer van siet 1.Reg. 5.13, 14.
 
19 Also vielen de Israëliten vanden huyse Davids af, 24 tot op desen dach.
24 D. welcke afvallinge, ende ontrouwe mishandelinge noch duert tot op desen dach, te weten, als dit geschreven wert.

Einde 2 Kronieken 10