Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 DEse nu zijn ’t die tot David quamen nae Ziklag, doe hy noch besloten was voor het aengesichte Sauls des soons Kis: sy waren oock onder de helden die tot dien krijch holpen: |
2 Gewapent met bogen, rechts ende slincx met steenen werpende, ende met pijlen schietende uyt den boge: sy waren van de broederen Sauls, uyt Benjamin. |
3 Het hooft was Ahiëzer, ende Ioas, sonen van Semaa den Gibeathiter, daer na Ieziël, ende Pelet, sonen Azmavets, ende Beracha, ende Iehu de Antothiter. |
4 Ende Ismaja de Gibeoniter was een helt onder de dertich, ende over dertich [gestelt]: ende Irmeja, ende Iahaziël, ende Iohanan, ende Iozabad, de Gederathiter. |
5 Eluzai, ende Ierimoth, ende Bealja, ende Semarja, ende Sephatja de Haruphiter. |
6 Elkana, ende Issia, ende Azareël, ende Ioëzer, ende Iasobam de Korhiters. |
7 Ende Iohela, ende Zebadja de sonen Ierohams van Gedor. |
8 Oock scheydden hen van de Gaditen af tot David in die vestinge nae de woestyne, cloecke helden, crijchs-lieden ter oorloge, toe-gerust met rondasse ende schilt, ende hare aengesichten waren aengesichten der leeuwen: ende sy waren als de Rheen op de bergen in snellicheyt. |
9 Ezer was het hooft: Obadja de tweede, Eliab de derde. |
10 Mismanna de vierde, Irmeja de vijfde. |
11 Attai de seste, Eliël de sevenste. |
12 Iohanan de achtste, Elzabad de negenste. |
13 Irmeja de tiende, Machbannai de elfde. |
14 Dese waren van de kinderen Gads, hoofden des heyrs: een van de kleynste was over hondert, ende de grootste over duysent. |
15 Dese selve zijn’t die over de Iordane gingen in de eerste maent, doe de selve vol was aen alle hare oevers: ende sy verdreven alle [de inwoonders] der leechten tegen’t oosten, ende tegen’t westen. |
16 Daer quamen oock van de kinderen Benjamins ende Iuda op de vestinge tot David. |
17 Ende David ginck uyt hen te gemoete, ende antwoordde, ende seyde hen, Indien ghy-lieden ter vrede tot my gekomen zijt, om my te helpen, so sal mijn herte te gelijcke over u lieden zijn: maer indien het is om my mijne vyanden bedriechlick over te leveren, daer doch geen wrevel in mijne handen en is, de Godt onser vaderen sie het, ende straffe het. |
18 Ende de Geest tooch Amasai aen, den Oversten der hooft-lieden, [ende hy seyde]: Wy zijn uwe, ô David, ende met u zijn wy, ghy sone Isai, vrede, vrede zy u, ende vrede uwen hulperen, want uwe Godt helpt u: Doe namse David aen, ende steldese tot hoofden der benden. |
19 Daer vielen oock van Manasse tot David, doe hy met de Philistijnen quam om tegen Saul te stryden, al-hoe-wel syse niet en hielpen: want de Vorsten der Philistijnen verlieten hem met rade, seggende, Met [perikel van] onse hoofden soude hy tot Saul sijnen heere vallen. |
20 Doe hy nae Ziklag tooch vielen tot hem uyt Manasse, Adnah, ende Iozabad, ende Iediaël, ende Michaël, ende Iozabad, ende Elihu, ende Zillethai: hoofden der duysenden die in Manasse waren. |
21 Ende dese hielpen David mede tegen die benden, want alle dese waren kloecke helden: ende sy waren Overste in’t heyr. |
22 Want daer quamender te [dier] tijt dach by dach tot David, om hem te helpen, tot een groot leger toe, als een leger Godes. |
23 Ende dit zijn de getalen der hoofden der gener, die toe-gerust waren ten heyre, die tot David te Hebron quamen, om het Coninck-rijcke Sauls tot hem te wenden, nae den mont des HEEREN: |
24 Der kinderen Iuda, die rondassen ende spiessen droegen, waren ses duysent, ende acht hondert, toe-gerustet ten heyre. |
25 Van de kinderen Simeons kloecke helden ten heyre, seven duysent ende hondert. |
26 Van de kinderen Levi, vier duysent ende ses hondert. |
27 Ende Iehojada was Overste der Aaroniten: ende met hem warender drye duysent ende seven hondert. |
28 Ende Zadok was een jongelinck, een kloeck heldt: ende uyt sijnes vaders huys waren twee ende twintich Overste. |
29 Ende van de kinderen Benjamins, de broederen Sauls, drye duysent: want tot noch toe warender vele van haer die het met den huyse Sauls hielden. |
30 Ende van de kinderen Ephraims, twintich duysent, ende acht hondert, kloecke helden, mannen van name in het huys harer vaderen. |
31 Ende van de halve stamme Manasse achtien-duysent die met namen uytgedruckt zijn, dat sy quamen om David Coninck te maken. |
32 Ende van de kinderen Issaschar, die ervaren waren in ’t verstant van de tijden, om te weten wat Israël doen moeste: hare hoofden waren twee hondert, ende alle hare broeders [pasten] op haer woort. |
33 Uyt Zebulon uytgaende in’t heyr, toe gerustet ten strijde met alle crijchs-wapenen, vijftich duysent: ende om een slach-ordeninge te houden met een onwanckelbaer herte. |
34 Ende uyt Naphtali duysent Overste: ende by haer met rondasse ende spiesse, seven en dertich duysent. |
35 Ende uyt de Daniten ten strijde toe-gerustet, acht en twintich duysent ende ses hondert. |
36 Ende uyt Aser, uytgaende in het heyr, om krijchs-orden te houden, waren veertich duysent. |
37 Ende van gene zijde der Iordane, van de Rubeniten ende Gaditen, ende de halve stamme Manasse met allerley krijchs-gereetschap ter oorloge, hondert ende twintich duysent. |
38 Alle dese krijchslieden, die haer in slachorden konden houden, quamen met een volkomen herte te Hebron, om David Coninck te maken over gantsch Israël: Ende oock was al het overige van Israël een herte, om David ten Coninck te maken. |
39 Ende sy waren daer by David drie dagen lanck etende ende drinckende: want hare broeders hadden voor hen [wat] toebereydt. |
40 Ende oock de naeste aen hen, tot aen Issaschar, ende Zebulon, ende Naphtali, brachten broot op eselen, ende op kemelen, ende op muylen, ende op runderen, meel-spijse, stucken vygen, ende stucken rosynen, ende wijn, ende olye, ende runderen, ende kleyn vee in menichte: want daer was blijtschap in Israël. |