Statenvertaling.nl

sample header image

2 Koningen 19 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

2 Koningen 19

1 ENde het geschiedde, als de Coninck Hizkia [dat] hoorde, so scheurde hy sijne kleederen, ende bedeckte sich met eenen sack, ende ginck in het Huys des HEEREN.
2 Daerna sondt hy Eliakim den Hofmeester, ende Sebna den Schrijver, ende de Outste der Priesteren met sacken bedeckt, tot Iesaia den Prophete, den sone van Amoz.
3 Ende sy seyden tot hem; Alsoo seyt Hizkia; Dese dach is een dach der benauwtheyt, ende der scheldinge, ende der lasteringe: want de kinderen zijn gekomen tot aen de geboorte, ende daer en is geen kracht om te baren.
4 Misschien sal de HEERE uwe Godt hooren alle de woorden van Rabsake, den welcken sijn heere de Coninck van Assyrien gesonden heeft, om den levendigen Godt te hoonen, ende te schelden met woorden, die de HEERE uwe Godt gehoort heeft: Heft dan een Gebedt op voor het over-blijfsel, dat gevonden wort.
5 Ende de knechten des Conincks Hizkia quamen tot Iesaia.
6 Ende Iesaia seyde tot hen: Soo sult ghy tot uwen heere seggen, Soo seyt de HEERE: Vreest niet voor de woorden, die ghy gehoort hebt, daer mede my de dienaers des Conincks van Assyrien gelastert hebben.
7 Siet ick sal eenen geest in hem geven, dat hy een geruchte hooren sal, ende weder in sijn lant keeren: ende ick sal hem door het sweert in sijn lant vellen.
8 So quam Rabsake weder, ende vondt den Coninck van Assyrien strijdende tegen Libna: want hy hadde gehoort dat hy van Lachis vertrocken was.
9 Als hy nu hoorde van Tirhaka den Coninck van Cusch seggen, Siet, hy is uytgetogen, om tegen u te strijden; sondt hy weder boden tot Hizkia, seggende:
10 Soo sult ghy spreken tot Hizkia den Coninck Iuda, seggende; Laet u uwen Godt niet bedriegen, op welcken ghy vertrouwt, seggende; Ierusalem en sal inde hant des Conincks van Assyrien niet gegeven worden.
11 Siet ghy hebt gehoort, wat de Coningen van Assyrien allen landen gedaen hebben, die verbannende; ende soudt ghy gereddet werden?
12 Hebben de Goden der volckeren, die mijne vaders verdorven hebben, de selve gereddet? [als] Gozan, ende Haran, ende Rezeph, ende de kinderen Edens, die in Telasser waren.
13 Waer is de Coninck van Hamath, ende de Coninck van Arpad, ende de Coninck der stadt Sepharvaim, Hena, ende Ivva?
14 Als nu Hizkia de brieven uyt der boden hant ontfangen, ende die gelesen hadde, ginck hy op in het Huys des HEEREN, ende Hizkia breydde die uyt voor het aengesichte des HEEREN.
15 Ende Hizkia badt voor het aengesichte des HEEREN, ende seyde: O HEERE Godt Israëls, die tusschen de Cherubim woont, ghy selve, ghy alleen zijt de Godt aller Coninckrijcken der aerden, ghy hebt den hemel ende de aerde gemaeckt.
16 O HEERE, neycht uwe oore, ende hoort, doet HEERE uwe oogen open, ende siet: ende hoort de woorden Sanheribs, die desen gesonden heeft, om den levendigen Godt te hoonen.
17 Waerlick, HEERE, hebben de Coningen van Assyrien die heydenen, ende haer lant verwoest:
18 Ende hebben hare Goden in ’t vyer geworpen: want sy en waren geene Goden, maer ’twerck van menschen handen, hout, ende steen, daerom hebben sy die verdorven.
19 Nu dan, HEERE onse Godt, verlost ons doch uyt sijne hant: so sullen alle Coninckrijcken der aerde weten, dat ghy, HEERE, alleen Godt zijt.
20 Doe sondt Iesaia de soon van Amoz tot Hizkia, seggende; Soo spreeckt de HEERE, de Godt Israëls: Dat ghy tot my gebeden hebt tegen Sanherib den Coninck van Assyrien, hebbe ick gehoort.
21 Dit is het woort dat de HEERE over hem gesproken heeft: De Ionckvrouwe, de Dochter Zions veracht u, sy bespot u, de Dochter Ierusalems schudt het hooft achter u.
22 Wien hebt ghy gehoont, ende gelastert? ende tegen wien hebt ghy de stemme verheven, ende uwe oogen om hooge opgeheven? tegen den Heyligen Israëls.
23 Door middel uwer boden hebt ghy den Heere gehoont, ende geseyt: Ick hebbe met de menichte mijner wagenen beklommen de hoochten der bergen, de zijden Libanons: ende ick sal sijne hooge Cederboomen, ende sijne uytgelesene Denne-boomen afhouwen, ende sal komen in sijne uyterste herberge, in het wout sijnes schoonen velts.
24 Ick hebbe gegraven, ende hebbe gedroncken vreemde wateren: ende ick hebbe met mijne voetsolen alle rivieren der belegerde plaetsen verdroocht.
25 Hebt ghy niet gehoort, dat ick sulcks lange te vooren gedaen hebbe? ende dat van oude dagen af geformeert hebbe? Nu hebbe ick dat doen komen; dat ghy soudt zijn om de vaste steden te verstooren tot woeste hoopen.
26 Daerom waren hare inwoonderen handeloos, sy waren verslagen, ende beschaemt: sy waren [als] het gras des velts, ende de groene gras-scheutkens, het hoy der daken, ende het brant-koren, eer het over eynde staet.
27 Maer ick weet u sitten, ende u uytgaen, ende u inkomen; ende u woeden tegen my.
28 Om u woeden tegen my, ende dat uwe woelinge voor mijne ooren opgekomen is; so sal ick mijnen haeck in uwen neuse leggen, ende mijn gebit in uwe lippen, ende ick sal u doen wederkeeren door dien wech, door den welcken ghy gekomen zijt.
29 Ende dat zy u een teecken, datmen [in] dit jaer; dat van selfs gewassen is eten sal: ende in het tweede jaer, dat daer van weder uytspruyt; maer zaeyet in het derde jaer, ende maeyet, ende plantet wijngaerden, ende etet hare vruchten.
30 Want het ontkomene dat overgebleven is vanden huyse Iuda, sal wederom nederwaert wortelen, ende sal opwaert vrucht dragen.
31 Want van Ierusalem sal het overblijfsel uytgaen, ende het ontkomene van den berch Zion: de yver des HEEREN der heyrscharen sal dit doen.
32 Daerom soo seyt de HEERE vanden Coninck van Assyrien: Hy en sal in dese stadt niet komen, nochte daer eenen pijl inschieten: oock en sal hy [met] geen schilt daer voor komen, ende en sal geenen wal daer tegen opwerpen.
33 Door den wech, dien hy gekomen is, door dien sal hy wederkeeren: maer in dese stadt en sal hy niet komen, seyt de HEERE.
34 Want ick sal dese stadt beschermen, om die te verlossen, om mijnent wille, ende om Davids mijns knechts wille.
35 Het geschiedde dan in die selve nacht, dat de Engel des HEEREN uytvoer, ende sloech in het leger van Assyrien hondert, en vijf en tachtentich duysent: ende doe sy hen des morgens vroech op maeckten, siet, die alle waren doode lichamen:
36 So vertrock Sanherib de Coninck van Assyrien, ende tooch henen, ende keerde weder: ende hy bleef te te Nineve.
37 Het geschiedde nu, als hy in het huys van Nisroch sijnen Godt sich nederbooch, dat Adramelech, ende Sarezer [sijne sonen], hem met den sweerde versloegen; doch sy ontquamen in ’t lant van Ararat: ende EsarHaddon sijn sone wert Coninck in sijne plaetse.

Einde 2 Koningen 19