Statenvertaling.nl

sample header image

2 Koningen 18 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

2 Koningen 18

1 HEt geschiedde nu in het derde jaer van Hosea den sone van Ela, den Coninck Israëls, [dat] Hizkia Coninck wert, de sone van Achaz Coninck van Iuda.
2 Vijf en twintich jaer was hy out, doe hy Coninck wert, ende hy regeerde negen en twintich jaer te Ierusalem, ende sijner moeder naem was Abi, eene dochter van Zacharia.
3 Ende hy dede dat recht was inde oogen des HEEREN: nae alles dat sijn vader David gedaen hadde.
4 Hy nam de hoochten wech, ende brack de opgerechtte beelden, ende roeyde de bosschen uyt: ende hy verbrijselde de koperen slange, die Mose gemaeckt hadde; om dat de kinderen Israëls tot die dagen toe haer geroockt hadden; ende hy noemdese Nehustan.
5 Hy betrouwde op den HEERE den Godt Israëls: so dat na hem sijns gelijcke niet en was onder alle Coningen van Iuda, nochte die voor hem geweest waren.
6 Want hy kleefde den HEERE aen, hy en weeck niet van hem na te volgen, ende hy hielt sijne geboden, die de HEERE Mose geboden hadde.
7 So was de HEERE met hem; over al, waer hy henen uyttrock, handelde hy kloeckelick: daertoe viel hy af van den Coninck van Assyrien, dat hy hem niet en diende.
8 Hy sloech de Philistijnen tot Gaza toe, ende hare lant-palen, van den Wacht-toren af, tot de vaste steden toe.
9 Het geschiedde nu in ’t vierde jaer des Conincks Hizkia (het welcke was het sevende jaer van Hosea den sone van Ela, den Coninck Israëls) dat Salmaneser de Coninck van Assyrien opquam tegen Samaria, ende belegerdese.
10 Ende sy namense in ten eynde van drie jaren, in ’t seste jaer van Hizkia: ’t was het negende jaer van Hosea den Coninck Israëls, als Samaria ingenomen wert.
11 Ende de Coninck van Assyrien voerde Israël wech nae Assyrien, ende dedese leyden in Halah, ende in Habor by de riviere Gozan, ende in de steden der Meden.
12 Daerom dat sy de stemme des HEEREN hares Godts niet en waren gehoorsaem geweest, maer sijn verbondt overtreden hadden, [ende] al dat Mose de knecht des HEEREN geboden hadde, dat en haddense niet gehoort, nochte gedaen.
13 Maer in het veertiende jaer des Conincks Hizkia, quam Sanherib de Coninck van Assyrien op tegen alle vaste steden van Iuda; ende namse in.
14 Doe sondt Hizkia de Coninck van Iuda tot den Coninck van Assyrien nae Lachis, seggende; Ick hebbe gesondicht, keert af van my, wat ghy my opleggen sult, sal ick dragen: Doe leyde de Coninck van Assyrien Hizkia den Coninck van Iuda op, drie hondert talenten silvers, ende dertich talenten gouts.
15 Also gaf Hizkia al het silver dat gevonden wert in het huys des HEEREN, ende inde schatten van het huys des Conincks.
16 Te dier tijt sneedt Hizkia [het gout] af vande deuren des Tempels des HEEREN, ende van de posten, die Hizkia de Coninck van Iuda hadde laten overtrecken, ende gaf dat den Coninck van Assyrien.
17 Evenwel sondt de Coninck van Assyrien Tartan, ende Rabsaris, ende Rabsake, van Lachis tot den Coninck Hizkia met een swaer heyr nae Ierusalem: ende sy togen op, ende quamen nae Ierusalem: Ende als sy optogen, ende gekomen waren, bleven sy staen by den waterganck des oppersten vyvers, welcke is by den hoogen wech van het velt des vollers.
18 Ende sy riepen tot den Coninck, so ginck tot hen uyt Eliakim de sone van Hilkia de Hof-meester, ende Sebna de Schrijver, ende Ioah de sone Asaphs de Kancelier.
19 Ende Rabsake seyde tot hem: Segget nu tot Hizkia; Soo seyt de groote Coninck, de Coninck van Assyrien: Wat vertrouwen is dit, daer mede ghy vertrouwt?
20 Ghy segt, (doch het is een woort der lippen,) Daer is raet, ende macht tot de oorloge: op wien vertrouwt ghy nu, dat ghy tegen my rebelleert?
21 Siet nu vertrouwt ghy u op dien gebrokenen riet-staf, op Egypten, op den welcken so yemant leent, so sal hy in sijne hant gaen, ende die doorbooren: alsoo is Pharao de Coninck van Egypten, allen den genen, die op hem vertrouwen.
22 Maer so ghy tot my segget, Wy vertrouwen op den HEERE onsen Godt: is hy die niet, wiens hoochten, ende wiens altaren Hizkia wech genomen heeft, ende tot Iuda, ende tot Ierusalem geseyt heeft; Voor desen altaer sult ghy u buygen te Ierusalem?
23 Nu dan, weddet doch met mijnen heere den Coninck van Assyrien: ende ick sal u twee duysent peerden geven, so ghy voor u de Ruyters daer op sult konnen geven.
24 Hoe soudet ghy dan het aengesicht eenes eenigen Vorsten, van den geringsten knechten mijns Heeren afkeeren? maer ghy vertrouwt op Egypten, om de Wagenen, ende om de Ruyteren.
25 Nu, ben ick sonder den HEERE opgetogen tegen dese plaetse, om die te verderven? de HEERE heeft tot my geseyt; Treckt op tegen dat lant, ende verderft het.
26 Doe seyde Eliakim de sone van Hilkia, ende Sebna, ende Ioah tot Rabsake; Spreeckt doch tot uwen knechten op Syrisch, want wy verstaen ’t [wel]: ende en spreeckt met ons niet op Iodisch voor de ooren des volcks, dat op den muer is.
27 Maer Rabsake seyde tot hen; Heeft mijn heere my tot uwen heere, ende tot u gesonden, om dese woorden te spreken? ist niet tot de mannen die op den muer sitten, datse met u lieden haren dreck eten, ende hare pisse drincken sullen?
28 Also stont Rabsake, ende riep met luyder stemme op Iodisch; ende hy sprack, ende seyde; Hooret het woort des Grooten Conincks, des Conincks van Assyrien;
29 Soo seyt de Coninck: Dat Hizkia u niet en bedriege; want hy en sal u niet konnen redden uyt sijne hant.
30 Daer toe dat Hizkia u niet en doe vertrouwen op den HEERE, seggende, De HEERE sal ons sekerlick redden, ende dese stadt en sal niet inde hant des Conincks van Assyrien gegeven worden.
31 En hooret nae Hizkia niet: want soo seyt de Coninck van Assyrien; Handelet met my door een geschenck, ende komet tot my uyt, ende etet een yeder [van] sijnen wijnstock, ende een yeder [van] sijnen vijgeboom, ende drincket een yeder het water sijnes bornputs;
32 Tot dat ick kome, ende hale u in een lant, als u lieder lant, een lant van koorn, ende van most, een lant van broot, ende van wijngaerden, een lant van olijven, van olye, ende van honich; so sullet ghy leven, ende niet sterven: ende en hooret niet nae Hizkia; want hy hitst u op, seggende, De HEERE sal ons redden.
33 Hebben de Goden der volckeren yeder sijn lant, eenichsins gereddet, uyt de hant des Conincks van Assyrien?
34 Waer zijn de Goden van Hamath, ende van Arpad? Waer zijn de Goden van Sepharvaim, Hena ende Ivva? Ia hebben sy Samaria uyt mijne hant gereddet?
35 Welcke zijnse onder alle Goden der landen, die haer lant uyt mijne hant gereddet hebben; dat de HEERE Ierusalem uyt mijne hant redden soude?
36 Doch het volck sweech stille, ende en antwoordde hem niet een woort: want het gebodt des Conincks was, seggende, Ghy en sult hem niet antwoorden.
37 Doe quam Eliakim de sone van Hilkia de Hofmeester, ende Sebna de Schrijver, ende Ioah de sone Asaphs de Kancelier tot Hizkia, met gescheurde kleederen: ende sy gaven hem de woorden van Rabsake te kennen.

Einde 2 Koningen 18