Statenvertaling.nl

sample header image

1 Koningen 21 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

1 Koningen 21

1 HEt geschiedde nu na dese dingen, [also] Naboth een Iizreëliter eenen wijngaert hadde, die te Iizreël was, by het Palleys Achabs, des Conincks van Samaria,
2 Dat Achab sprack tot Naboth, seggende; Geeft my uwen wijngaert, op dat hy my zy tot een kruyt-hof, dewijle hy na by mijn huys is, ende ick sal u daer voor geven eenen wijngaert die beter is, dan die, [ofte] so ’t goet in uwen oogen is, ick sal u in gelt des selven weerde geven.
3 Maer Naboth seyde tot Achab, Dat late de HEERE verre van my zijn, dat ick u de erve mijne Vaderen geven soude.
4 Doe quam Achab in sijn huys gemelick, ende toornich, over het woort, dat Naboth de Iizreëliter tot hem gesproken hadde, ende geseyt, Ick en sal u de erve mijner vaderen niet geven: ende hy leyde sich neder op sijn bedde, ende keerde sijn aengesicht om, ende at geen broot.
5 Maer Izebel sijn huysvrouwe quam tot hem: ende sprack tot hem; Wat is dit, dat uwen geest dus gemelick is, ende dat ghy geen broot en eet?
6 Ende hy sprack tot haer; Omdat ick tot Naboth den Iizreëliter gesproken, ende hem geseyt hebbe, Geeft my uwen wijngaert om gelt, ofte so het u behaecht, ick sal u eenen wijngaert in sijne plaetse geven: maer hy heeft geseyt, Ick en sal u mijnen wijngaert niet geven.
7 Doe seyde Izebel sijne huys-vrouwe tot hem; Soudt ghy nu het Coninckrijcke over Israël regeren? staet op, eet broot, ende u herte zy vrolick; ick sal u den wijngaert Naboths des Iizreëliters geven.
8 Sy dan schreef brieven inden name Achabs, ende versegeldese met sijn signet: ende sondt de brieven tot de Outste, ende tot de Edele, die in sijne stadt waren, woonende met Naboth.
9 Ende sy schreef in die brieven, seggende: Roepet een vasten uyt, ende settet Naboth inde hoochste plaetse des volcx:
10 Ende settet tegen over hem twee mannen, sonen Belials, die tegen hem getuygen, seggende: Ghy hebt Godt, ende den Coninck gesegent: ende voert hem uyt, ende steenicht hem, dat hy sterve.
11 Ende de mannen sijner stadt die Outste, ende die Edele, die in sijne stadt woonden, deden gelijck als Izebel tot hem gesonden hadde: gelijck als geschreven was inde brieven, die sy tot hen gesonden hadde.
12 Sy riepen een vasten uyt: ende sy setteden Naboth inde hoochste plaetse des volcks.
13 Doe quamen de twee mannen, sonen Belials, ende setteden sich tegen over hem, ende de mannen Belials getuychden tegens hem; tegens Naboth, voor het volck, seggende; Naboth heeft Godt, ende den Coninck gesegent: ende sy voerden hem buyten de stadt, ende steenichden hem met steenen, dat hy sterf.
14 Daerna sonden sy tot Izebel, seggende; Naboth is gesteenicht, ende is doodt.
15 Het geschiedde nu doe Izebel hoorde, dat Naboth gesteenicht, ende doodt was; dat Izebel tot Achab seyde, Staet op, besit den wijngaert Naboths des Iizreëliten erflick, dien hy u weygerde om gelt te geven, want Naboth en leeft niet, maer is doot.
16 Ende het geschiedde als Achab hoorde dat Naboth doodt was; dat Achab op-stont, om nae den wijngaert Nabohts des Iizreëliten af te gaen, om dien erflick te besitten.
17 Doch het woort des HEEREN geschiedde tot Elia den Tisbiter, seggende:
18 Maeckt u op, gaet henen af, Achab den Coninck Israëls te gemoete, die in Samaria is: Siet hy is inden wijngaert Naboths, daer henen hy afgegaen is, om dien erflick te besitten.
19 Ende ghy sult tot hem spreken, seggende; Alsoo seyt de HEERE: Hebt ghy doodt geslagen, ende oock eene erflicke besittinge ingenomen? Daertoe sult ghy tot hem spreken, seggende; Alsoo seyt de HEERE: In plaetse dat de honden het bloet Naboths geleckt hebben, sullen de honden u bloet lecken, ja het uwe.
20 Ende Achab seyde tot Elia; Hebt ghy my gevonden, ô mijn vyant? ende hy seyde; Ick hebbe [u] gevonden: overmits ghy u selven verkocht hebt, om te doen dat quaet is inde oogen des HEEREN.
21 Siet ick sal quaet over u brengen, ende uwe nakomelingen wechdoen: ende ick sal van Achab uytroeyen die aen de wandt pist, mitsgaders den beslotenen, ende verlatenen in Israël.
22 Ende ick sal u huys maken gelijck het huys Ierobeams des soons Nebaths, ende gelijck het huys van Baësa, de soon van Ahia: om de terginge, daer mede ghy [my] getergt hebt, ende dat ghy Israël hebt doen sondigen.
23 Voorder oock over Izebel sprack de HEERE, seggende: De honden sullen Izebel eten, aen den voor-wal Iizreëls.
24 Die van Achab sterft inde stadt, sullen de honden eten: ende die inden velde sterft, sullen de vogelen des Hemels eten.
25 Doch en wasser niemant geweest gelijck Achab, die hem selven verkocht hadde, om te doen dat quaet is inde oogen des HEEREN; dewijle Izebel sijne huysvrouwe hem ophitsede.
26 Ende hy dede seer grouwelick, wandelende achter de Dreck-goden: nae alles dat de Amoriten gedaen hadden, die Godt voor het aengesichte der kinderen Israëls uyt de besittinge verdreven hadde.
27 Het geschiedde nu, als Achab dese woorden hoorde, dat hy sijne kleederen scheurde, ende eenen sack om sijn vleesch leyde, ende vastede: hy lach oock neder in den sack, ende ginck lancksaem.
28 Ende het woort des HEEREN geschiedde tot Elia den Tisbiter, seggende:
29 Hebt ghy gesien, dat Achab sich vernedert, voor mijn aengesichte? daerom dewijle hy sich vernedert voor mijn aengesichte, so en sal ick dat quaet in sijne dagen niet brengen; inde dagen sijnes soons sal ick dat quaet over sijnen huyse brengen.

Einde 1 Koningen 21