Statenvertaling.nl

sample header image

1 Koningen 11 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

1 Koningen 11

1 ENde de Coninck Salomo hadde vele vreemde wijven lief, ende dat beneven de dochter Pharao: Moabitische, Ammonitische, Edomitische, Zidonitische, Hethitische:
2 Van die volckeren, daer van de HEERE geseyt hadde tot de kinderen Israëls; Ghy lieden en sult tot hen niet ingaen, ende sy en sullen tot u niet inkomen, sy souden sekerlick u herte achter hare Goden neygen: aen dese hing Salomo met liefde.
3 Ende hy hadde seven hondert wijven, Vorstinnen, ende drie hondert bywijven: ende sijne wijven neychden sijn herte.
4 Want het geschiedde in den tijt van Salomons ouderdom, [dat] sijne wijven sijn herte achter andere Goden neychden: dat sijn herte niet volkomen met den HEERE sijnen Godt en was, gelijck het herte sijns vaders Davids.
5 Want Salomo wandelde Astoreth den Godt der Zidoniers na: ende na Milcom het verfoeysel der Ammoniten.
6 Also dede Salomo dat quaet was in de oogen des HEEREN: ende en volherdde niet den HEERE te volgen, gelijck sijn vader David.
7 Doe bouwde Salomo eene hoochte den Camos, het verfoeysel der Moabiten, op den berch die voor Ierusalem is: ende den Molech het verfoeysel der kinderen Ammon.
8 Ende alsoo dede hy voor alle sijne vreemde wijven: die hare Goden roockten, ende offerden.
9 Daerom vertoornde sich de HEERE tegen Salomo, om dat hy sijn herte geneycht hadde van den HEERE den Godt Israëls, die hem twee mael verschenen was;
10 Ende hem van dese sake geboden hadde, dat hy andere Goden niet en soude na wandelen: doch hy en hieldt niet, dat de HEERE geboden hadde.
11 Daerom seyde de HEERE tot Salomo: Dewijle dit by u geschiet is, dat ghy niet en hebt gehouden mijn verbont, ende mijne insettingen, die ick u geboden hebbe: ick sal gewisselick dit Coninckrijcke van u scheuren, ende dat selve uwen knecht geven.
12 In uwe dagen nochtans en sal ick dat niet doen, om uwes vaders Davids wille: van de hant uwes soons sal ick het scheuren.
13 Doch en sal ick het geheele Coninckrijcke niet afscheuren, eenen stam sal ick uwen sone geven: om mijnes knechts Davids wille, ende om Ierusalems wille, die ick verkoren hebbe.
14 So verweckte de HEERE Salomo eenen tegen-partijder, Hadad den Edomiter: hy was van des Conincks zaet in Edom.
15 Want het was geschiet, als David in Edom was, doe Ioab de krijchs-Overste optooch, om de verslagene te begraven: dat hy al wat mannelick was in Edom sloech.
16 (Want Ioab bleef aldaer ses maenden, met het gantsche Israël: tot dat hy al wat mannelick was in Edom uytgeroeyt hadde.)
17 Doch Hadad was ontvloden, hy, ende [eenige] Edomitische mannen uyt sijnes vaders knechten met hem, om in Egypten te komen: Hadad nu was een kleyn joncxken.
18 Ende sy maeckten hen op van Midian, ende quamen tot Paran: ende namen met hen mannen van Paran, ende quamen in Egypten tot Pharao, den Coninck van Egypten; die hem een huys gaf, ende hem voedinge toe seyde, ende hem een lant gaf,
19 Ende Hadad vondt groote genade inde oogen Pharaos: so dat hy hem tot eene vrouwe gaf de suster sijner huysvrouwe, de suster Tachpenes der Coninginne.
20 Ende de suster Tachpenes baerde hem sijnen sone Genubath, den welcken Tachpenes optooch in Pharaos huys: dat Genubath in Pharaos huys was, onder Pharaos sonen.
21 Doe nu Hadad in Egypten hoorde, dat David met sijne vaderen ontslapen, ende dat Ioab de krijchs-Overste doot was: seyde Hadad tot Pharao: Laet my gaen, dat ick in mijn lant trecke.
22 Doch Pharao seyde tot hem: Maer wat ontbreeckt u by my, dat siet, ghy in u lant soeckt te trecken? ende hy seyde: Niets, maer laet my evenwel gaen.
23 Oock verweckte hem Godt eenen wederpartijder, Rezon, den sone van Eljada: die gevloden was van sijnen heere Hadad Ezer, den Coninck van Zoba,
24 Tegens welcken hy oock mannen vergadert hadde, ende wert Overste eener bende, als David die doodde: ende getrocken zijnde nae Damascus, woonden aldaer, ende regeerden in Damascus.
25 Ende hy was Israëls tegenpartijder alle de dagen Salomons, ende dat beneven het quaet dat Hadad [dede]: want hy hadde eenen afkeer van Israël, ende hy regeerde over Syrien.
26 Daertoe Ierobeam de sone Nebats een Ephrathiter van Zereda, Salomons knecht, (wiens moeders naem was Zerua, eene Weduwe-vrouwe) hief oock de hant op tegen den Coninck.
27 Dit is nu de sake, waerom hy de hant tegen den Coninck ophief: Salomo bouwde Millo, [ende] sloot de breucke der stadt sijnes vaders Davids toe.
28 Ende de man Ierobeam was een dapper helt: Doe Salomo desen jongelinck sach dat hy arbeydsaem was, so stelde hy hem over alle den last van het huys Iosephs.
29 Het geschiedde nu te dier tijt, als Ierobeam uyt Ierusalem uytginck, dat de Propheet Ahia de Siloniter hem op den wech vondt, ende hy sich een nieuw kleet aengedaen hadde, ende sy beyde alleen op den velde waren:
30 So vattede Ahia dat nieuwe kleet dat aen hem was: ende scheurde het in twaelf stucken.
31 Ende hy seyde tot Ierobeam, Neemt u tien stucken: want alsoo seyt de HEERE de Godt Israëls, Siet, ick sal het Coninckrijcke van de hant Salomons scheuren, ende u tien stammen geven.
32 Maer eenen stam sal hy hebben; om mijnes knechts Davids wille, ende om Ierusalems wille, der stadt die ick verkoren hebbe uyt allen stammen Israëls.
33 Daerom dat sy my verlaten, ende sich nedergebogen hebben voor Astoreth den Godt der Zidoniers, Camos den Godt der Moabiten, ende Milchom den Godt der kinderen Ammon: ende niet gewandelt en hebben in mijne wegen, om te doen dat recht is in mijne oogen, te weten mijne insettingen, ende mijne rechten, gelijck sijn vader David.
34 Doch niets van dit Coninckrijcke en sal ick uyt sijne hant nemen: maer ick stelle hem tot eenen Vorst alle de dagen sijnes levens, om mijnes knechts Davids wille, dien ick verkoren hebbe, die mijne geboden, ende mijne insettingen gehouden heeft.
35 Maer uyt de hant sijns soons sal ick het Coninckrijcke nemen: ende ick sal u daer van tien stammen geven.
36 Ende sijnen sone sal ick eenen stamme geven: op dat mijne knecht David altijt eene lampe voor mijn aengesicht hebbe in Ierusalem, de stadt, die ick my verkoren hebbe, om mijnen Naem daer te stellen.
37 So sal ick u nemen, ende ghy sult regeren, over al dat uwe ziele sal begeeren: ende ghy sult Coninck zijn over Israël.
38 Ende het sal geschieden, so ghy hooren sult al wat ick u sal gebieden, ende in mijne wegen sult wandelen, ende doen dat recht in mijne oogen is, houdende mijne insettingen, ende mijne geboden, gelijck als mijn knecht David gedaen heeft: dat ick met u sal zijn, ende u een bestendich huys bouwen, gelijck als ick David gebouwt hebbe, ende sal u Israël geven.
39 Ende ick sal om dies wille het zaet Davids verootmoedigen: Nochtans niet altijt.
40 Daerom socht Salomo Ierobeam te dooden: maer Ierobeam maeckte hem op, ende vloodt in Egypten, tot Sisak den Coninck van Egypten, ende was in Egypten tot dat Salomo sterf.
41 Het overige nu der geschiedenissen van Salomo, ende al wat hy gedaen heeft, ende sijne wijsheyt, is dat niet geschreven in het boeck der geschiedenissen van Salomo?
42 De tijt nu, die Salomo te Ierusalem over het gantsche Israël regeerde, was veertich jaer.
43 Daer na ontsliep Salomo met sijne vaderen, ende wert begraven in de stadt sijnes vaders Davids: ende Rehabeam sijn soon wert Coninck in sijne plaetse.

Einde 1 Koningen 11