Statenvertaling.nl

sample header image

2 Samuël 23 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

2 Samuël 23

Laetste woorden Davids, waerin hy betuycht van sijne godtlicke beroepinge tot het Conincklick ende Prophetisch ampt, vers 1, 2. Propheteert van den Messia Iesu Christo, ende de gelucksalicheyt onder sijne regeringe, met bekentenisse van de fauten sijnes huyses, ende eene belijdenisse sijnes vertrouwens op Godts eewich-genaden-verbont, 3, etc. Vercondigt eyndlick den Godloosen het eewich verderf, 6. Verhael van Davids Helden ende hare dapperheyt, 8.
 
1 1 VOorts zijn dit de 1 laetste woorden Davids: David, de sone van Isai, seyt; ende de Man, die 2 hooge is op-gericht, de Gesalfde des Godts Iacobs, ende lieflick [in] 3 Psalmen Israëls, seyt:
1 Door sijnen doot: na ’t exempel Iacobs, Genes. 49. ende Mosis Deut. 32. ende 33.
2 Verheven uyt nedrigen stant, ende gesalft tot Conick over Godts volck.
3 Die hy door ingeven des H. Geests voor de kercke Godts gedicht heeft.
 
2 De Geest des HEEREN heeft door my gesproken: ende sijn reden is op mijne tonge geweest.
3 De Godt Israëls heeft geseyt, de 4 Rotzsteen Israëls heeft 5 tot my gesproken: [Daer sal zijn] een 6 heerscher over de menschen, een 7 rechtveerdige, een heerscher [in de] 8 vreese Godts.
4 Als bov. cap. 22.2. Vergel. 1.Cor.10.4.
5 And. van my: verstaende, dat David hier verhale de prophetyen, die Godt, aengaende sijn persoon, Coninckrijck, ende huys, geopenbaert hadde, eensdeels aen David selfs, anderdeels aen de Propheten, Samuel, Nathan, etc.
6 Verst. onsen eeuwigen geestelicken Coninck ende Heere Iesum Christum, wiens voorbeelt David, (als oock Salomo) geweest is, ende van welcken hem Godt geopenbaert hadde, dat hy uyt synen zade (nae den vleesche) soude voortkomen. Vergel. Psal. 2.8. ende 72.8. Ierem. 30.21. Mich. 5.1. Andere nemen ’t als een beschryvinge van de deuchden en schuldige plichten der regenten, passende oock daer op de volgende gelijckenisse vers 4. als waer door beduydet zy, de aengenaemheyt ende nutticheyt sulcker regenten, als David ende Salomo geweest zijn, hoewel gebrecklick in vele.
7 Siet Ies. 53.11. Ierem. 23.5, 6. ende 33.15, 16. Zach. 9.9. met d’aenteeck.
8 Verg. Ies. 11.2, 3.
 
4 Ende hy sal zijn 9 gelijck het licht des morgens [wanneer] de Sonne opgaet: des morgens sonder wolcken, [wanneer] van den glantz na den regen, de gras-scheutkens uyt der aerden [voort-komen].
9 D. de comste des Messiae, ende de verrichtinge sijns salichmakenden ampts, sal so lieflick, aengenaem, nut ende vruchtbaer zijn voor sijne kercke, als de saken in dese gelijckenisse verhaelt, zijn voor de aerde ende haer gewas. Vergel. met dit vers Hos. 6.3. Psal. 110.3. Item Malac. 4.2. Iesa. 60.1, 2. Luc. 1.78. ende voorts Ies. 44.3, 4, etc. ende 55.10, 11, etc.
 
5 10 Hoewel mijn huys alsoo niet en is by Godt; nochtans heeft hy my een eeuwich verbont gestelt, dat in alles 11 wel geordineert ende bewaert is: Voorseker is [daer in] al mijn heyl, ende alle lust, hoewel hy het [noch] niet en doet 12 uytspruyten.
10 David belijdt hier sijne ende sijns huyses sonden ende onweerdicheyt (vergel. 2.Sam. 7.18, 19, etc. ende siet 2.Sam. cappitt. 11.12.13.15. etc.) ende roemt daer tegens Godts onverdiende weldadicheyt, hem bewesen door het eeuwich ende onveranderlick genaden-verbont, zijnde gegrondt in den Messia, wiens dach David (als Abraham) door den geloove siende, daer op getroost ende verheucht in den Heere ontslapen is. Vergel. 2.Sam. 22.51. ende Psal. 72.20. met d’aenteeck.
11 D. het welcke in Godts eeuwigen raet, tot sijner eere ende salicheyt sijns volcx, met alle middelen daer toe gehoorende, wijslick besloten ende voorgeschickt is, ende tot de eyndelicke vervullinge toe soo vast bewaert is ende gehouden sal worden, dat de poorten der hellen daer tegen niet en sullen vermogen. Vergel. Matth. 16.18. Actor. 13.23, 32, 33, etc. Ephes. 1.3, 4, etc. 1.Petr. 1.5, 10, 11, etc.
12 D. hoewel de beloofde scheute ofte spruyte Isaï ende Davids, de middelaer des verbonts, de Messias, noch niet en is gekomen. Vergel. Ies. 4.2. ende 11.1. Ierem. 23.5. ende 33.15. Zach. 3.8. ende 6.12. Sommige verstaen dat David in het 4 ende 5 vers tegen malkanderen stelt de verganckelickheyt der dingen die vers 4 verhaelt staen, ende de eeuwicheyt sijns Coninckrijcks ende huyses in den Messia, die uyt sijnen zade voortkomen soude, ende setten dese verskens aldus over: 4 Ende, gelijck een licht des morgens, [wanneer] de sonne opgaet: ’s morgens sonder wolcken zijnde, van den glantz, van den regen, de gras-scheutkens uyt der aerden [uytspruyten]; 5 Dat alsoo mijn huys by Godt niet en sal zijn: want hy my een eeuwich verbont gestelt heeft; in alles wel toegerust ende bewaert: voorseker al mijn heyl ende welgevallen is, dat hy’t niet sal doen uytspruyten. (als het welcke nu schoon uytgesproten zy, ende inder eeuwicheyt niet en sulle vergaen).
 
6 Maer de [mannen] 13 Belials, die sullen al te mael zijn als doornen, die wech-geworpen worden; om datmense metter hant niet kan vatten:
13 D. verworpene, Godtloose, deuchnieten, verachters ende vyanden van het Coninckrijck Christi. Siet van dit woort Deut. 13. op vers 13.
 
7 Maer een yegelick, diese sal aentasten, 14 versiet sich met yser ende het hout eener spiesse: ende sy sullen 15 gantschlick met vyer verbrandt worden 16 ter selver plaetse.
14 Hebr. wort vervult. dat is, hy vult sijne hant, hy versiet sich eerst met eenich instrument, waer mede hy de doornen onbeschadicht kan handelen.
15 Hebr. verbrandende verbrandt worden.
16 Daerse zijn gewassen, ofte henen geworpen, daerse liggen: Hebr. eygentl. in de sit-plaetse, ofte, verblijfplaetse, ofte, stoel.
 
8 a Dit zijn de namen der 17 helden, die David gehadt heeft: 18 Ioscheb Baschebeth, [de sone van] Tachkemont, 19 de voorneemste der hooftlieden. Dese was Adino de Ezniter, 20 [die sich selde] tegen acht hondert, 21 die [van hem] verslagen werden op een mael.
a 1.Chron. 11.11, etc.
17 Alsoo worden hier genoemt Davids voorneemste Krijchs-Officieren, van wegen hare bysondere dapperheyt, manhafticheyt, ende onvertsaechtheyt in den oorloge: D’ordre, die onder hen na hare dapperheyt ende verdienste van David is aengestelt, is seer aenmerckelick.
18 1.Chron. 11.11. wort hy genoemt Iaschobham. uyt welcke plaetse het woort sone hier oock is in-gevoegt gelijck oock aldaer Chachmoni wort gestelt, voor Tachkemoni.
19 Hebr. het hooft.
20 And. [die d’overhant hadde] over ofte, tegen. etc.
21 Vergel. 1.Chron. 11.11. Sommige meynen, dat van dese 800 maer 300 op de plaetse zijn doot gebleven, om dat dit getal in het boeck der Chronijcken alleen vermeldt wort. Andere houden het voor twee verscheydene victorien.
 
9 Ende na hem was Eleazar, de sone van Dodo, sone van 22 Ahohi: [dese was] onder de drie helden met David, doe sy de Philistijnen 23 beschimpten, [die] aldaer ten strijde versamelt waren, ende de mannen Israëls waren opgetogen.
22 1.Chron. 11.12. De Ahohiter.
23 Ofte, hoon, spijt aendeden, met uytdagen, etc. And. Doe sy haer selven waechden, ofte, [hare zielen] versmaedden, ofte, verachteden, tegen de Philistijnen, D. doe sy haer leven, ofte, persoonen waechden, in perijkel stelden. siet Iudic. 5.18. alwaer die maniere van spreken alsoo vol gevonden wort.
 
10 Dese stont op, ende sloech onder de Philistijnen, tot dat sijne hant moede wert, ja sijne hant aen ’t sweert kleefde; Ende de HEERE wrochte een 24 groot heyl ten selven dage: Ende 25 het volck keerde wederom hem na, alleenlick om te plonderen.
24 Ofte, eene groote overwinninge: alsoo vers 12. ende bov. cap. 22. op vers 51. siet aldaer.
25 Dat bereets opgetogen was, keerde weder te rugge, ende volchde hem, niet om te strijden, (dewijle hy de victorie bevochten hadde) maer om te rooven.
 
11 Na hem nu was Samma, de sone van Age, de Hararijt: doe de Philistijnen versamelt waren in een 26 dorp, ende aldaer een stuck ackers was vol 27 linsen, ende het volck voor het aengesichte der Philistijnen vluchtede;
26 And. In eenen hoop (als ond. vers 13.) ofte, tot voederinge, om voeragie te halen.
27 Als oock gersten, 1.Chro.11.13 welcx de Philistijnen mogen hebben willen wechvoeren, ofte in den brant steken.
 
12 So stelde hy sich in ’t midden van dat stuck, ende 28 verloste dat, ende sloech de Philistijnen: Ende de HEERE wrochte een groot heyl.
28 Ofte, hieldt dat in.
 
13 Oock gingen af 29 drie van de dertich hoofden, ende quamen in den oogst tot David, in de speloncke 30 Adullam: Ende der Philistijnen 31 hoop hadde sich gelegert in den dale 32 Rephaim.
29 Ofte, [dese] drie de voorneemste boven de dertich.
30 Siet 1.Sam. 22.1.
31 Hier voor staet 1.Chron. 11.15. leger. van het Hebr. woort siet Psal. 68. op vers 11.
32 Ofte, der Reusen. Siet bov. c. 5. op vers 18.
 
14 Ende David was doe in eene 33 vestinge: Ende de besettinge der Philistijnen was doe te Bethlehem.
33 Siet 1.Sam. 22.4, 5. Sommige verstaen hier de borcht Zion, waer van daen David (hebbende die ingenomen) uyt-getogen zy nae Adullam tegen de Philistijnen.
 
15 Ende David kreech lust, ende seyde: 34 Wie sal my water te drincken geven uyt Bethlehems born-put, die in de poorte is?
34 D. och dat my yemant, etc. Eene maniere van wenschen by den Hebreen: als elders dickwijls.
 
16 Doe braken die drie helden door het leger der Philistijnen, ende putteden water uyt Bethlehems bornput, die in de poorte is, ende droegen ’t, ende quamen tot David: Doch hy en wilde dat niet drincken, maer goot het uyt, voor den HEERE;
17 Ende seyde; ’Tzy verre van my, ô HEERE, dat ick dit soude doen; Soud’ 35 [ick drincken] het bloet der mannen, die henen gegaen zijn 36 met perikel hares levens? Ende hy en wilde het niet drincken: Dit deden die drie helden.
35 Dit is hier ingevoegt uyt 1.Chro. 11.19. And. aldus: Is het [niet] het bloet, etc.
36 Hebr. met, ofte, op hare zielen.
 
18 Abisai, Ioabs broeder, de sone van Zeruja, die was oock een hooft van 37 drien: ende die 38 hief sijne spiesse op tegen drie hondert, die [van hem] verslagen werden: ende hy hadde eenen naem onder 39 die drie.
37 Ofte, Hooft-lieden.
38 Ofte, swong, velde, drilde, etc.
39 D. welcker hooft hy was, maer niet, de drie eerste, die genoemt zijn versen 8, 9, 11. ende alsoo in’t begin van het volgende vers.
 
19 En was hy niet de heerlickste van die drie? Daerom was hy hen tot eenen Overste: Maer hy en quam niet tot aen die [eerste] drie.
20 Voorts Benaja, de sone van Iojada, eens dapperen mans sone, groot van daden, van 40 Kabzeël: Die sloech twee 41 stercke Leeuwen van Moab: Oock ginck hy af, ende sloech eenen leeuw in het midden van eenen kuyl ter 42 sneeuw-tijt.
40 Hebr. Kabtseël. Eene stadt gelegen in’t Suyd-eynde van Iuda. Iosu. 15.21.
41 Hebr. Ariël, D. leeuwe Godts. Sommige verstaen door dit woort eygentlick leeuwen, sommige mannen als leeuwen. Andere, twee stercke plaetsen, genoemt Ariël, die hy ingenomen, ofte het garnisoen van dien geslagen hebbe.
42 Als de wilde beesten alderhongerichst ende wreetst zijn.
 
21 Daer toe sloech hy eenen Egyptischen man, eenen man van 43 aensien: ende in de hant des Egyptenaers was eene 44 spiesse,maer hy ginck tot hem af met eenen staf: ende hy ruckte de spiesse uyt de hant des Egyptenaers, ende doodde hem met sijne [eygene] spiesse.
43 Van wegen bysondere lengte ende andersins uyt-stekende. Siet 1.Chron. 11.23.
44 Siet 1.Chron. 11.23.
 
22 Die dingen dede Benaja, de sone van Iojada: Dies hadde hy eenen naem onder de drie helden.
23 Hy was de heerlickste van de dertich, maer tot die drie [eerste] en quam hy niet: ende David stelde hem over sijne 45 trauwanten.
45 Hebr. tot sijne hooringe, ofte, over sijne toe-luysteringe, ofte, gehoorsaemheyt, dat is, over de mannen sijner gehoorsaemheyt, verstaet de trauwanten, die steets by ende om hem moesten zijn, om sijne bevelen te hooren ende te gehoorsamen. Sommige verstaen hier de Conincklicke garde, genoemt de Crethi ende Plethi, Siet bov. cap. 8.18. ende 20.23. vergelijckt 1.Sam. 22.14.
 
24 Asahel, Ioabs broeder, was onder de dertich: Elhanan, de sone van Dodo, van Bethlehem:
25 Samma de 46 Haroditer, Elika de Haroditer.
46 Siet Iudic. 7. op vers 1.
 
26 Helez de Paltiter, Ira, de sone van Ikes, de 47 Thekoiter.
47 Siet bov. c. 14. op vers 2.
 
27 Abjezer, de 48 Anethothiter, Mebunai, de Husathiter.
48 Siet Ios. 21.18. 1.Reg. 2.26. Ierem. 1.1. ende 11.21.
 
28 Zalmon, de Ahohiter, Maharai, de Netophathiter.
29 Heleb, de sone van Baëna, de Netophathiter: Ithai, de sone van Ribai, van 49 Gibea der kinderen Benjamins.
49 Siet Iudic. 19. ende 20.
 
30 Benaja, de 50 Pirhathoniter, Hiddai, van de 51 beken 52 Gaas.
50 Siet Iudic. 12. op vers 13.
51 Ofte, dalen, valleyen.
52 Een berch in Ephraim gelegen, alwaer Iosua begraven was, Iud. 2.9. ende eene ofte meer beken waren spruytende, die tot in de middellantsche zee liepen, nae uytwijsen der Caerten.
 
31 Abi-Albon, de Arbathiter, Azmaveth, de Barhumiter.
32 El Iachba de Saalboniter; van de sonen Iasens, Ionathan.
33 Samma de Harariter, Ahiam de sone van Sarar, de Harariter.
34 Eliphelet de sone van Ahasbai, eens Maachathiters sone: Eliam de sone Achitophels, 53 de Giloniter.
53 Siet bov. cap. 15.12.
 
35 Hezrai de Carmeliter, Paërai, de Arbiter
36 Iigal de sone Nathans, van Zoba, Bani de Gaditer.
37 Zelek de Ammoniter: Naharai de 54 Beërothiter, de wapen-drager Ioabs, des soons Zeruja.
54 Siet bov. capittel 4.2.
 
38 Ira de Iethriter, Gareb de Iethriter.
39 Uria de Hethiter: 55 seven ende dertich in alles.
55 Ioab, die Generael krijchs-overste, ende de naeste na den Coninck was, onder dit getal (nae het gemeyn gevoelen) mede begrepen zijnde: hoewel het den H. Geest niet belieft heeft sijnen naem daer onder te stellen. 1.Chron. 11. wort een grooter getal verhaelt als hier, om dat eenige in plaetse der verstorvene gestelt, ofte oock andersins by-gevoegt mogen zijn.

Einde 2 Samuël 23