Statenvertaling.nl

sample header image

2 Samuël 19 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

2 Samuël 19

1 ENde Ioab wert aengeseyt: Siet, de Coninck weent, ende bedrijft rouwe over Absalom.
2 Doe wert de verlossinge te dien selven dage den gantschen volcke tot rouwe: want het volck hadde te dien selven dage hooren zeggen; Het smertet den Coninck over sijnen sone.
3 Ende het volck quam te dien selven dage steels-wijse in de stadt: gelijck als het volck sich wech steelt, dat beschaemt is, wanneerse in den strijt gevloden zijn.
4 De Coninck nu hadde sijn aengesicht toegewonden, ende de Coninck riep met luyder stemme: Mijn sone Absalom, Absalom mijn sone, mijn sone!
5 Doe quam Ioab tot den Coninck in’t huys, ende seyde; Ghy hebt heden beschaemt het aengesichte aller uwer knechten, die uwe ziele, ende de ziele uwer sonen ende uwer dochteren, ende de ziele uwer wijven, ende de ziele uwer bywijven heden hebben bevrijt:
6 Liefhebbende die u haten, ende hatende die u lief hebben: want ghy geeft heden te kennen, dat Overste ende knechten by u niets en zijn; want ick mercke heden, dat, so Absalom leefde, ende wy heden alle doot waren, dat het alsdan recht soude zijn in uwe oogen.
7 So staet nu op, gaet uyt, ende spreeckt nae ’t herte uwer knechten: want ick sweere by den HEERE, als ghy niet uyt en gaet, so daer een man dese nacht by u sal vernachten! ende dit sal u quader zijn, dan al ’t quaet, dat over u gekomen is van uwer jeucht aen tot nu toe.
8 Doe stont de Coninck op, ende settede sich in de poorte: Ende sy lieten al ’t volck weten, seggende; Siet, de Coninck sit in de poorte: Doe quam al ’t volck voor des Conincx aengesichte, maer Israël was gevloden, een yegelick nae sijne tenten.
9 Ende al’t volck, in alle stammen Israëls, was onder sich twistende, seggende: De Coninck heeft ons geredt van de hant onser vyanden, ende hy heeft ons bevrijdt van de hant der Philistijnen, ende nu is hy uyt den lande gevlucht voor Absalom!
10 Ende Absalom, dien wy over ons gesalft hadden, is in den strijt gestorven: Nu dan, waerom swijgt ghylieden van den Coninck weder te halen?
11 Doe sondt de Coninck David tot Zadok ende tot Abjathar, de Priesteren, seggende; Spreeckt tot de Outsten van Iuda, seggende: Waerom soudt ghylieden de laetste zijn, om den Coninck weder te halen in sijn huys? (want de reden des gantschen Israëls was tot den Coninck gekomen in sijn huys.)
12 Ghy zijt mijne broederen, mijn been ende mijn vleesch zijt ghy; waerom soudt ghy dan de laetste zijn om den Coninck weder te halen?
13 Ende tot Amasa sult ghylieden seggen; Zijt ghy niet mijn been ende mijn vleesch? Godt doe my soo, ende doeder soo toe, so ghy niet krijchs-overste sult zijn voor mijn aengesichte, t’allen dagen, in Ioabs plaetse.
14 Also neychde hy het herte aller mannen van Iuda, als eens eenigen mans: ende sy sonden henen ten Coninck, [seggende]; Keert weder, ghy ende alle uwe knechten.
15 Doe keerde de Coninck weder, ende quam tot aen de Iordane: ende Iuda quam tot Gilgal, om den Coninck in’t gemoete te gaen, dat sy den Coninck over de Iordane voerden.
16 Ende Simei, de sone van Gera, een sone van Iemini, die van Bahurim was, haestede, ende quam af met de mannen van Iuda, den Coninck David te gemoete:
17 Ende duysent man van Benjamin met hem; oock Ziba, de knecht van Sauls huys, ende sijne vijftien sonen, ende sijne twintich knechten met hem: ende sy togen veerdichlick over de Iordane, voor den Coninc.
18 Als nu de ponte overvoer om het huys des Conincx over te halen, ende te doen dat goet was in sijne oogen; so viel Simei, de sone van Gera, neder voor het aengesichte des Conincks, als hy over de Iordane voer:
19 Ende hy seyde tot den Coninck; Mijn heere en rekene my niet toe de misdaet, ende gedencke niet, wat uwe knecht verkeerdelick gedaen heeft, te dien dage, als mijn heere de Coninck uyt Ierusalem uytginck; datte’t de Coninck sich ter herten soude nemen.
20 Want uwe knecht weet [het] sekerlick, ick hebbe gesondicht: doch siet, ick ben heden gekomen, de eerste van den gantschen huyse Iosephs, om mijnen heere den Coninck te gemoete af te komen.
21 Doe antwoordde Abisai, de sone van Zeruja, ende seyde; Soude dan Simei hier voor niet gedoodt worden? so hy doch den gesalfden des HEEREN gevloeckt heeft.
22 Maer David seyde; Wat heb ick met ulieden te doen, ghy sonen van Zeruja, dat ghy my heden ten Sathan soudet zijn? soude heden yemant gedoodt worden in Israël? want en weet ick niet, dat ick heden Coninck geworden ben over Israël?
23 Ende de Coninck seyde tot Simei, Ghy en sult niet sterven: ende de Coninck swoer hem.
24 Mephiboseth, Sauls sone, quam oock af den Coninck te gemoete: ende hy en hadde sijne voeten niet schoon gemaeckt, nochte sijnen knevelbaert beschoren, nochte sijne kleederen gewasschen, van dien dach af, dat de Coninck was wechgegaen, tot dien dach toe, dat hy met vrede wederquam.
25 Ende het geschiedde, als hy te Ierusalem den Conick te gemoete quam, dat de Coninck tot hem seyde; Waerom en zijt ghy niet met my getogen, Mephiboseth?
26 Ende hy seyde; Mijn heere Coninck, mijn knecht heeft my bedrogen: want uwe knecht seyde, Ick sal my eenen ezel sadelen, ende daer op rijden, ende tot den Coninck trecken, want uwe knecht is kreupel.
27 Daer toe heeft hy uwen knecht by mijnen heere den Coninck valschlick aengedragen: doch mijn heere de Coninck is als een Engel Godts; doet dan, dat goet is in uwe oogen.
28 Want al mijns vaders huys en is niet geweest, als maer lieden des doots voor mijnen heere den Coninck, nochtans hebt ghy uwen knecht gesett onder de gene, die aen uwe tafel eten: wat heb ick dan meer voor gerechticheyt, ende meer te roepen aen den Coninck?
29 Doe seyde de Coninck tot hem; Waerom spreeckt ghy meer [van] uwe saken? ick hebbe geseyt; Ghy ende Ziba, deylt het lant.
30 Ende Mephiboseth seyde tot den Coninck; Hy neme het oock gantsch wech: na dien mijn heere de Coninck met vrede in sijn huys is gekomen.
31 Barzillai de Gileaditer quam oock af van Rogelim: ende hy tooch met den Coninck over de Iordane, om hem over de Iordane te geleyden.
32 Barzillai nu was seer out, een man van tachtentich jaer: ende hy hadde den Coninck onderhouden, doe hy te Mahanaim sijn verblijf hadde; want hy was een seer groot man.
33 Ende de Coninck seyde tot Barzillai: Treckt ghy met my over, ende ick sal u by my te Ierusalem onderhouden.
34 Maer Barzillai seyde tot den Coninck: Hoe veel sullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ick met den Coninck soude optrecken nae Ierusalem?
35 Ick ben heden tachtentich jaer out; soud’ ick konnen onderscheyden tusschen goet ende quaet? soude uwe knecht konnen smaken, wat ick ete, ende wat ick drincke? soud’ ick meer konnen hooren nae de stemme der Sangers ende Sangerssen? ende waerom soud’ uwe knecht mijnen heere den Coninck voorder tot eenen last zijn?
36 Uwe knecht sal maer een weynich met den Coninck over de Iordane gaen: waerom doch soude my de Coninck sulck eene vergeldinge doen?
37 Laet doch uwen knecht wederkeeren, dat ick sterve in mijne stadt, by mijns vaders ende mijner moeder graf: maer siet, daer is uwe knecht Chimham, laet dien met mijnen heere den Coninck overtrecken, ende doet hem, dat goet is in uwe oogen.
38 Doe seyde de Coninck; Chimham sal met my overtrecken, ende ick sal hem doen, dat goet is in uwe oogen: ja alles, wat ghy op my begeeren sult, sal ick u doen.
39 Doe nu al ’t volck over de Iordane gegaen was, ende de Coninck [oock] was overgegaen, kuste de Coninck den Barzillai, ende segende hem; also keerde hy weder nae sijne plaetse.
40 Ende de Coninck tooch voort nae Gilgal, ende Chimham tooch met hem voort: ende al ’t volck van Iuda hadde den Coninck overgevoert, als oock een gedeelte des volcx Israëls.
41 Ende siet, alle mannen Israëls quamen tot den Coninck: ende sy seyden tot den Coninck: Waerom hebben u onse broeders, de mannen van Iuda, gestolen, ende hebben den Coninck ende sijn huys over de Iordane gevoert, ende alle mannen Davids met hem?
42 Doe antwoordden alle mannen van Iuda tegen de mannen Israëls; Om dat de Coninck ons naeverwant is: ende waerom zijt ghy nu toornich over dese sake? hebben wy dan eenichsins gegeten van des Conincx [kost], ofte heeft hy ons een geschenck geschoncken?
43 Ende de mannen Israëls antwoordden den mannen van Iuda, ende seyden; Wy hebben tien deelen aen den Coninck, ende oock aen David, wy, meer dan ghy: waerom hebt ghy ons dan geringe geacht, dat ons woort niet het eerste geweest en is, om onsen Coninck weder te halen? Maer het woort der mannen van Iuda was harder, dan het woort der mannen Israëls.

Einde 2 Samuël 19