Statenvertaling.nl

sample header image

2 Samuël 14 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

2 Samuël 14

Ioab brenght Absalom, door middel van een cloecke Thekoïtische vrouwe, weder in genade by David, vers 1, etc. die Ioab consent geeft Absalom weder te haelen, maer wil niet toestaen dat hy onder sijne oogen kome, 21. Absaloms schoonheyt, lanck hayr, ende kinderen, 25. Hy dwingt eyndelick Ioab voor hem te verkrijgen, dat hy by sijnen vader mach komen, gelijck geschiedt, 29.
 
1 ALs nu Ioab, de sone van Zeruja, merckte, dat des Conincks 1 herte over Absalom was;
1 Dat sijn herte alsoo over hem hing, dat hy hem geerne soude sien wedergehaelt, maer dat het hem ontbreken mochte aen bequame gelegentheyt, ofte een eerlick pretext, so practizeert hy een behendich middel daer toe, het welcke in’t volgende verhaelt wort.
 
2 So sondt Ioab henen nae 2 Thekoa, ende nam van daer eene 3 wijse vrouwe: ende hy seyde tot haer; Stelt u doch als of ghy rouwe droegt, ende treckt nu rouw-kleederen aen, ende en salft u niet met 4 olye, ende weest als eene vrouwe, die nu vele dagen rouwe gedragen heeft over eenen dooden:
2 Eene stadt, gelegen op eenen berch, aen de noorder grenzen van Iuda, niet verre van Ierusalem. Siet 2.Chron. 11.6.
3 Vergel. bov. c. 13. op vers 3.
4 Siet Ruth 3. op vers 3.
 
3 Ende gaet in tot den Coninck, ende spreeckt tot hem nae dit woort: ende Ioab 5 leyde de woorden in haren mont.
5 Dat is, seyde haer voor, soo als sy tot den Coninck naeseggen soude. Vergel. Exod. 4. op vers 15.
 
4 Ende de Thekoïtische vrouwe seyde tot den Coninck, als sy op haer 6 aengesichte ter aerden was gevallen, ende haer 7 nedergebogen hadde: so seyde sy; 8 Behoudt, ô Coninck.
6 Tot een teecken van ootmoedige eerbiedinge, als Ruth 2.10. 1.Sam. 20.41. ende 25.23, 24. ond. vers 22. 1.Reg. 18.7, etc.
7 Siet Genes. 18. op vers 2.
8 Ofte, verlost, schaft heyl.
 
5 Ende de Coninck seyde tot haer; Wat is u? ende sy seyde; Sekerlick, ick ben eene weduw-vrouwe, ende mijn man is gestorven.
6 Nu hadde uwe dienstmaecht twee sonen, ende dese beyde twisteden in’t velt, ende daer en was geen 9 scheyder tusschen hen; so sloech d’een den anderen, ende doodde hem.
9 Redder, ofte, Verlosser. Desen volgende en konde oock niemant van de gelegentheyt der misdaet getuygen. siet Deut. 19.15, etc.
 
7 Ende siet, het gantsche 10 geslacht is opgestaen tegen uwe dienstmaecht, ende hebben geseyt; Geeft dien hier, die sijnen broeder geslagen heeft, dat wy hem voor de 11 ziele sijns broeders, dien hy dood-geslagen heeft, dooden, ende oock den erfgenaem verdelgen: also sullen sy mijne 12 kole, die overgebleven is, uyt-blusschen, op dat sy mijnen man geenen 13 naem noch overblijfsel en 14 laten op den aerdbodem.
10 Om het recht van bloet-wrake tegen den dootslager uyt te voeren. Siet Num. 35.19. Deut. 19.12.
11 D. het leven, ofte de persoone.
12 D. mijnen eenigen overigen sone dooden, door welcken het geslachte soude konnen worden voortgeplant, ende bewaert, gelijck van eene kole een vyer kan gemaeckt ende bewaert worden.
13 Dewijle dese sone alleen sijns vaders naem soude dragen, ende erfgenaem zijn. Siet Deuter. 25.6. Ruth 4.5, 10.
14 Hebr. Stellen.
 
8 Doe seyde de Coninck tot dese vrouwe; Gaet na u huys: ende ick sal 15 voor u gebieden.
15 Over u, ofte, om u, u aengaende. de sin is, ick sal bevel geven, dat uwen sone geen leet en geschiede. Ofte (als sommige) ick sal de sake doen ondersoecken door richters.
 
9 Ende de Thekoïtische vrouwe seyde tot den Coninck; Mijn heer Coninck, de 16 ongerechticheyt zy op my, ende op mijns vaders huys: de Koninck daerentegen, ende sijn stoel, zy onschuldich.
16 Indien daer eenige mochte zijn in dit u vonnis, die neem ick op my, als versekert zijnde van mijns soons onschult, ofte de billickheyt uwer sententie.
 
10 Ende de Coninck seyde: Spreeckt yemant tegen u, so brengt hem tot my; ende hy en sal u 17 voortaen niet mer aentasten.
17 Hebr. niet toedoen, ofte, voortvaren om u aen te roeren. D. u te quellen, lastich te vallen.
 
11 Ende sy seyde; De Coninck gedencke doch aen den 18 HEERE 19 uwen Godt, dat de bloet-wrekers niet te 20 vele en worden om te verderven, dat sy mijnen sone niet en verdelgen: doe seyde hy; 21 [Soo waerachtich als] de HEERE leeft; 22 Indiender een van 23 de hayren uwes soons op de aerde sal vallen!
18 ’T schijnt datse siet op de wet van Godt gegeven, Num. 35.11, 12. sommige verstaen datse door dese woorden van den Coninck eenen eedt versoeckt, andere, datse siet op het exempel van Kain den broeder moorder, welcken Godt verschoont heeft.
19 Dat is, sijnen.
20 De sin is: dewijlder vele bloetverwanten ende bloetwrekers zijn, soude noodich zijn, dat de Coninck niet eenen alleen, maer allen bevel geve, Anders soude lichtelick d’een oft d’ander, geen bevel hebbende, mijnen sone mogen dooden.
21 Verst. hier op: Sal ick oock doen, dat ick geseyt hebbe.
22 Verst. hier op: So doe my Godt dit ende dat. siet van sulck eedtsweeren, Genes. 14. op vers 23.
23 D. Ick sal beschicken, dat u sone in ’t minste niet sal beschadigt worden. Siet 1.Sam. 14.45. 1.Reg. 1.52. Act. 27.34. ende vergel. Matth. 10.30.
 
12 Doe seyde dese vrouwe; Laet doch uwe dienstmaecht een woort tot mijnen heere den Coninck spreken: ende hy seyde; Spreect.
13 Ende de vrouwe seyde; Waerom hebt ghy dan 24 alsulcx tegen Godes 25 volck gedacht? Want daer uyt, dat de Coninck 26 dit woort gesproken heeft, is hy als een schuldige, dewijle de Coninck sijnen 27 verstootenen niet wederhaelt.
24 T.w. dat ghy in u vonnis terstont veroordeelt hebt, als onbillick ende onbetaemlick zijnde.
25 Dat nae Absaloms wederkomste verlangt, op dat hy in sijns ouden vaders plaetse tot haren beste soude mogen regeren.
26 D. De voorgaende sententie over de sake mijns soons.
27 Naemlick, Absalom, wiens sake sy wil seggen gelijck te zijn met de sake hares soons: hoewel der groot onderscheyt tusschen was, dewijle Absalom sijnen broeder niet in ’t gevecht, nochte onverhoedts, maer verraderlick hadde doen vermoorden. Siet bov. cap. 13.28.
 
14 Want wy sullen 28 den doot sterven, ende wesen als water, dat ter aerden uytgestort zijnde, 29 niet versamelt en wort: 30 Godt dan en sal de 31 ziele niet wechnemen, maer hy sal 32 gedachten dencken, dat hy den 33 verstootenen niet van 34 sich verstoote.
28 Hebr. stervende sterven: te weten, indien Absalom niet wederkomt. Andere verstaen dese ende de volgende woorden, van den natuerlicken doot, als of sy seyde: en verhaest doch Absaloms doot niet, hy sal noch vroech genoech sterven, gelijck wy alle eens moeten sterven, ende staen niet op voor den jongsten dach.
29 D. niet weder kan by een gebracht worden, alst op aerden wech gegoten is.
30 Om sijns volckx wille, op dat wy niet, van Absalom berooft zijnde, na uwen doot, sonder hooft ende beschermer souden zijn, ende een roof onser vyanden worden.
31 Ofte, heeft [sijne] ziele niet wechgenomen, D. het leven Absaloms. And. Ende Godt en sal geen persoon aennemen, te weten, dat yemant den doot soude ontgaen.
32 D. ende hy (te weten, de Coninck) sal gedachten dencken, etc. Middel beschicken, verschaffen, de sake daer henen richten, verstaet, op dat na sijn doot het rijcke van een navolger moge versien zijn.
33 Absalom.
34 So dat hy niet soude weder tot Godts volck komen.
 
15 Nu dan, dat ick gekomen ben, om dit selve woort tot den Coninck, mijnen heere, te spreken, [is] om dat het 35 volck my vreesachtich gemaeckt heeft: so 36 seyde uwe dienstmaecht; Ick sal nu tot den Coninck spreken; misschien sal de Coninck het 37 woort sijner dienstmaecht doen.
35 Sprekende dagelicx, als in’t voorgaende vers verhaelt is, uyt vreese, dat Absalom wel gantsch mochte wech blijven.
36 T.w. by haer selven, dat is, dachte: alsoo vers 17.
37 D. den raedt, voorslach.
 
16 Want de Coninck sal hooren, om sijne dienstmaecht te 38 redden van de hant des mans, die [voor heeft] my ende mijnen sone te samen van Godes 39 erve te verdelgen.
38 Ende dan voorts van gelijcken moeten doen aen sijnen sone Absalom, om de gelijckheyt deser beyder saken.
39 D. uyt Godes volck, zijnde hem soo lief, als yemanden sijn erfdeel wesen kan.
 
17 Wijders 40 seyde uwe dienstmaecht; het 41 woort mijns heeren, des Conincks, 42 zy doch tot ruste: want 43 gelijck een Engel Godts, alsoo is mijn heere de Coninck, om te 44 hooren het goede ende het quade; ende de HEERE uwe Godt 45 sal met u zijn.
40 D. dachte, als vers 15.
41 D. de uytsprake, het vonnis.
42 Wenschender-wijse gesproken, ofte, sal nu tot ruste zijn, dat is, sal dienen tot troost ende gerusticheyt, niet alleen voor my ende mijnen sone, maer by gevolge oock voor Absalom, den Coninck selve, ende ’t gantsche volck, dat nae Absalom verlangt.
43 So wijs, als etc. Siet vers 20.
44 D. om te verstaen, te oordeelen, wat goet ofte wat quaet is. Alsoo ond. cap. 19.27.
45 Ofte, zy met u.
 
18 Doe antwoordde de Coninck, ende seyde tot de vrouwe; En verbergt nu niet voor my de sake, die ick u vragen sal: ende de vrouwe seyde; Mijn heere de Coninck spreke doch.
19 Ende de Coninck seyde; Is Ioabs 46 hant met u in allen desen? ende de vrouwe antwoordde, ende seyde; [Soo waerachtich als] uwe ziele leeft, mijn heere Coninck, indien 47 yemant ter rechter ofte ter slinckerhant soude connen afwijcken van alles, dat mijn heere de Coninck gesproken heeft; want uwe knecht Ioab die heefte’t my geboden, ende die heeft alle dese woorden in den 48 mont uwer dienstmaecht geleyt:
46 D. doet ghy dit alles niet door ingeven ende beleyt van Ioab?
47 And. Indiender ter rechter ofte ter slinkerhant is af te wijcken, etc. sy wil seggen, men soude doch den Coninck met leugens niet konnen bedriegen, also hy terstont merckt wat van de sake is.
48 Als bov. vers 3.
 
20 Dat ick de 49 gestalte deser sake alsoo 50 omwenden soude, sulcx heeft uwe knecht Ioab gedaen: doch mijn heere is wijs, nae de wijsheyt van eenen 51 Engel Godts, om te mercken alles, 52 wat op der aerden is.
49 Hebr. het aengesicht.
50 Eerst spreken van mijne sake, ende des Conincks vonnisse daer van hebbende, alsdan de sake wenden ende passen op Absalom.
51 Als vers 17.
52 Ofte, wat in dit lant [omgaet].
 
21 Doe seyde de Coninck tot Ioab; Siet nu, 53 ick hebbe dese sake gedaen: So gaet henen, haelt den 54 jongelinck Absalom weder.
53 D. ick hebbe het versoeck, dat ghy door de Thekoïtische vrouwe my hebt doen voorstellen, geaccordeert, ofte: ghy hebt dese sake gedaen, dat is, alsoo beleydt.
54 Hebr. Iongen: hoewel hy een man was.Siet van het Hebr. woort, Genes. 22. op vers 5.
 
22 Doe viel Ioab op sijn aengesichte ter aerden, ende booch sich, ende 55 danckte den Coninck: ende Ioab seyde; Heden heeft 56 uwe knecht gemerckt, dat ick genade gevonden hebbe in uwe oogen, mijn heer Coninck, om dat de Coninck het 57 woort 58 sijns knechts gedaen heeft.
55 Hebr. segende.
56 D. Ick.
57 D. het versoeck, den raedt.
58 And. uwes knechts.
 
23 Alsoo maeckte sich Ioab op, ende tooch nae 59 Gesur: ende hy bracht Absalom te Ierusalem.
59 Siet bov. cap. 3. op vers 3. ende cap. 13.37.
 
24 Ende de Coninck seyde; Dat 60 hy in sijn huys keere, ende mijn 61 aengesicht niet en sie: also keerde Absalom in sijn huys, ende en sach des Conincks aengesicht niet.
60 Absalom.
61 Siet Genes. 43. op vers 3. Dit diende eensdeels om Absalom te meer in betrachtinge sijner misdaet op te houden, anderdeels om de ergernisse ende ongerustheyt te vermijden, die by de vroome, ende des Conincx kinderen, hadde mogen ontstaen, indien Absalom terstont in gelijcken graed met sijne broederen ware herstelt.
 
25 Nu wasser in gantsch Israël geen man soo schoon, als Absalom, seer te prijsen: van sijne voet-sole aen tot sijnen hooft-schedel toe en wasser geen gebreck in hem.
26 Ende als hy sijn hooft 62 beschoer, (nu geschiedde’t ten eynde 63 van elck jaer, dat hy’t beschoer; om dat het hem te swaer was, so beschoer hy’t:) so woech het hayr sijns hoofts twee hondert sikelen, 64 nae des Conincks gewichte.
62 D. liet scheeren, ende alsoo in’t volgende.
63 Hebr. van dagen tot de dagen. D. van jaer tot jaer, ofte elck jaer. Siet Levit. 25. op vers 29.
64 D. nae ’t gewichte van den gemeenen burgerlicken sikel, ende niet den heyligen. siet Gen. 20. op vers 16. Hebr. Nae den steen des Conincks. D. nae het Conincklicke gewichte. Siet Levit. 19. op vers 36. ende Deuter. 25.13.
 
27 Oock werden Absalom drie sonen geboren, ende eene dochter, welcker naem was Thamar: dese was eene vrouwe schoon van aensien.
28 Also bleef Absalom 65 twee volle jaren te Ierusalem, dat hy des Conincks aengesicht niet en sach.
65 Hebr. Twee jaren der dagen. Siet Gen. 41. op vers 1.
 
29 Daerom sondt Absalom tot Ioab, dat hy hem tot den Coninck sonde, maer hy en wilde niet tot hem komen: so sondt hy noch ten anderen male, evenwel en wilde hy niet komen:
30 So seyde 66 hy tot sijne knechten; Siet, het stuck ackers Ioabs is aen de 67 zijde van ’t mijne, ende hy heeft gerste daer op; gaet henen, ende steeckte ’t aen met vyer: ende Absaloms knechten staken dat stuck ackers aen met vyer.
66 Absalom.
67 Hebr. aen mijne hant, D. zijde. De sin is, aen de zijde van mijnen acker.
 
31 Doe maeckte sich Ioab op, ende quam tot Absalom in ’t huys, ende seyde tot hem; Waerom hebben uwe knechten het stuck ackers, dat mijn is, met vyer aengesteken?
32 Ende Absalom seyde tot Ioab; Siet, ick hebbe tot u gesonden, seggende; Komt herwaert, dat ick u tot den Coninck sende, om te seggen; Waerom ben ick van Gesur gekomen? het ware my goet, dat ick noch daer ware: 68 nu dan, laet my het aengesicht des Conincks sien; Isser dan noch 69 eene misdaet in my, so doode hy my.
68 Dit spreeckt nu Absalom tot Ioab.
69 So stout spreeckt hy, om dat hy des Conincx goedertierenheyt wel wiste.
 
33 Doe ginck Ioab in tot den Coninck, ende 70 seyde’t hem aen: doe riep hy Absalom, ende hy quam tot den Coninck in, ende booch sich voor hem op sijn aengesicht ter aerden, voor des Conincx aengesichte: ende de Coninck 71 kuste Absalom.
70 Dat hy van Absalom in last hadde.
71 Tot een teecken van volkomene genade ende versoeninge. Vergel. Gen. 27. op vers 26.

Einde 2 Samuël 14