Statenvertaling.nl

sample header image

2 Samuël 13 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

2 Samuël 13

1 ENde het geschiedde daerna, also Absalom, Davids sone, eene schoone suster hadde, welcker naem was Thamar, dat Amnon, Davids sone, haer lief kreech.
2 Ende Amnon was benauwt tot kranck wordens toe, om sijner suster Thamars wille, want sy was eene maecht; so dat het in Amnons oogen swaer was, haer yets te doen.
3 Doch Amnon hadde eenen vrient, wiens naem was Ionadab, een sone van Simea, Davids broeder: ende Ionadab was een seer wijs man.
4 Die seyde tot hem; Waerom zijt ghy van morgen tot morgen soo mager, ghy Conincks sone, en sult ghy ’t my niet te kennen geven? Doe seyde Amnon tot hem; Ick hebbe Thamar, mijns broeders Absaloms suster, lief.
5 Ende Ionadab seyde tot hem; Legt u op uwen leger, ende maeckt u kranck: als dan uwe vader sal komen om u te sien, so sult ghy tot hem seggen; Dat doch mijne suster Thamar kome, datse my met broot spijsige, ende de spijse voor mijne oogen toemake, op dat ick het aensie, ende van hare hant ete.
6 Amnon dan leyde sich, ende maeckte sich kranck: Doe nu de Coninck quam om hem te sien, seyde Amnon tot den Coninc; Dat doch mijne suster Thamar kome, dat sy twee koecxkens voor mijne oogen toemake, ende ick van hare hant ete.
7 Doe sondt David henen tot Thamar in’t huys, seggende: Gaet doch henen in ’t huys uwes broeders Amnons, ende maeckt hem eene spijse.
8 Ende Thamar ginck henen in’t huys haers broeders Amnons, (hy nu was nederliggende) ende sy nam deech, ende kneedde’t, ende maeckte koecxkens toe voor sijne oogen, ende bieck de koecxkens.
9 Ende sy nam eene panne, ende gootse uyt voor sijn aengesichte; maer hy weygerde te eten: ende Amnon seyde: Doet alle man van my uytgan: ende alle man ginck van hem uyt.
10 Doe seyde Amnon tot Thamar; Brengt de spijse in de kamer, dat ick van uwe hant ete: so nam Thamar de koeckxkens, die sy gemaeckt hadde, ende brachtse haren broeder Amnon in de kamer.
11 Als syse nu tot hem nae by brachte, dat hy ate, so greep hy haer, ende seyde tot haer; Komt, ligt by my, mijne suster.
12 Maer sy seyde tot hem; Niet, mijn broeder, en verkracht my niet, want alsoo en doetmen niet in Israël: en doet dese dwaesheyt niet.
13 Want ick, waer henen soud’ ick mijne schande brengen? ende ghy, ghy soudt zijn, als een der dwasen in Israël: so spreeckt doch nu tot den Coninck; want hy en sal my van u niet onthouden.
14 Doch hy en wilde nae hare stemme niet hooren: maer stercker zijnde dan sy, so verkrachtede hy haer, ende lach by haer.
15 Daerna hatede haer Amnon met eenen seer grooten haet, want den haet, daer mede hy haer hatede, was grooter dan de liefde, daer mede hy haer hadde lief gehadt: ende Amnon seyde tot haer; Maeckt u op, gaet wech.
16 Doe seyde sy tot hem; Daer en zijn geene oorsaken om my uyt te drijven; dit quaet soude grooter zijn dan het ander, dat ghy by my gedaen hebt: maer hy en wilde nae haer niet hooren.
17 Ende hy riep sijnen jongen, die hem diende, ende seyde; Drijft nu dese van my uyt nae buyten: ende grendelt de deure achter haer toe.
18 Sy nu hadde eenen veelverwigen rock aen; Want alsoo werden des Conincx dochteren, die maechden waren, met mantels gekleedt: ende grendelde de deure achter haer toe.
19 Doe nam Thamar assche op haer hooft, ende scheurde den veelverwigen rock, die sy aen hadde: ende sijn dienaer brachtse uyt tot buyten, ende sy leyde hare hant op haer hooft, ende ginck vast henen ende kreet.
20 Ende haer broeder Absalom seyde tot haer: Is uwe broeder Aminon by u geweest? nu dan, mijne suster, swijcht stille, hy is uwe broeder; set u herte niet op dese sake: also bleef Thamar ende was eensaem in haers broeders Absaloms huys.
21 Als de Coninck David alle dese dingen hoorde, so ontstack hy seer.
22 Doch Absalom en sprack niet met Amnon, noch quaet noch goet: maer Absalom hatede Amnon, ter oorsake dat hy sijne suster Thamar verkracht hadde.
23 Ende het geschiedde na twee volle jaren, dat Absalom [schaep-]scheerders hadde te Baalhazor, die by Ephraim is: so noodichde Absalom alle de Conincks sonen.
24 Ende Absalom quam tot den Coninck, ende seyde; Siet nu heeft uwe knecht [schaep]scheerders: dat doch de Coninck, ende sijne knechten, met uwen knecht gaen.
25 Maer de Coninck seyde tot Absalom; Niet, mijn sone, laet ons doch niet altesamen gaen, op dat wy u niet beswaerlick en zijn: ende hy hieldt by hem aen, doch hy en wilde niet gaen, maer segende hem.
26 Doe seyde Absalom; Soe niet, laet doch mijnen broeder Amnon met ons gaen: maer de Coninck seyde tot hem; Waerom soude hy met u gaen?
27 Als Absalom by hem aenhieldt, so liet hy Amnon ende alle des Conincx sonen met hem gaen.
28 Absalom nu geboodt sijnen jongens, seggende; Letter nu op, als Amnons herte vrolick is van den wijn, ende ick tot ulieden sal seggen: Slaet Amnon, dan sult ghy hem dooden, en vreest niet: ist niet, om dat ick het u geboden hebbe? zijt sterck, ende weest dapper.
29 Ende Absaloms jongens deden aen Amnon, gelijck als Absalom geboden hadde: doe stonden alle sonen des Conincx op, ende reden een yegelijck op sijnen muyl, ende vloden.
30 Ende het geschiedde, als sy op den wech waren, dat het geruchte tot David quam, datmen seyde: Absalom heeft alle de sonen des Conincx geslagen, ende daer en is niet een van hen overgelaten.
31 Doe stont de Coninck op, ende scheurde sijne kleederen, ende leyde sich neder ter aerden: desgelijcx stonden alle sijne knechten met gescheurde kleederen.
32 Maer Ionadab, de sone van Simea, Davids broeder, antwoordde, ende seyde; Mijn Heere en segge niet, dat sy alle de jongelingen, des Conincx sonen, gedoodt hebben; maer Amnon alleen is doot: want by Absalom isser op toe geleyt, van den dach af, dat hy sijne suster Thamar verkracht heeft.
33 So en neme nu mijn Heere de Coninck de sake niet in sijn herte, denckende; Alle des Conincks sonen zijn doodt: want Amnon alleen is doodt.
34 Absalom nu vluchtede: ende de jonge, die de wacht hieldt, hief sijne oogen op, ende sach toe: ende siet, daer quam veel volcks van den wech achter hem, aen de zijde van ’t geberchte.
35 Doe seyde Ionadab tot den Coninck; Siet, de sonen des Conincx komen: nae het woort uwes knechts, alsoo is’t geschiet.
36 Ende het geschiedde, als hy ge-eyndigt hadde te spreken, siet, so quamen de sonen des Conincx, ende hieven hare stemmen op, ende weenden: ende de Coninck oock, ende alle sijne knechten weenden met een seer groot geween.
37 (Absalom dan vluchtede, ende tooch tot Thalmai, den sone van Ammihur, Coninck van Gesur:) ende hy droech rouwe over sijnen sone, alle die dagen.
38 Also vluchtede Absalom, ende tooch nae Gesur: ende hy was aldaer drie jaren.
39 Doe verlangde [de ziele] des Conincx Davids seer om na Absalom uyt te trecken: want hy hadde sich getroost over Amnon dat hy doot was.

Einde 2 Samuël 13