Statenvertaling.nl

codex alexandrinus

Openbaring 7 – Griekse tekst en Statenvertaling

Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
Weergave: Grieks en Statenvertaling zonder kanttekeningen
Grieks en Statenvertaling met kanttekeningen

Openbaring 7

1 Johannes ziet vier engelen, wien macht gegeven was om het aardrijk te beschadigen door het ophouden der winden. 2 En een anderen Engel, hebbende een zegel Gods, Die hun zulks belet, totdat alle dienstknechten Gods zijn getekend. 4 Welker getal is honderd vier en veertig duizend uit alle geslachten Israëls. 9 Daarna ziet hij een ontelbare menigte uit alle natiën staande voor den troon en voor het Lam. 10 Die God en het Lam lofzingen. 11 Welke al de engelen en de vier dieren en de vier en twintig ouderlingen met een gelijken lofzang navolgen. 13 Johannes ontvangt van een van de vier en twintig ouderlingen bericht welke degenen zijn die in witte klederen verschenen. 15 En waarin hun gelukzaligheid is gelegen.
  
De verzegelden uit Israël
1 Καὶ μετὰ ταῦτα εἶδον τέσσαρας ἀγγέλους ἑστῶτας ἐπὶ τὰς τέσσαρας γωνίας τῆς γῆς, κρατοῦντας τοὺς τέσσαρας ἀνέμους τῆς γῆς, ἵνα μὴ πνέῃ ἄνεμος ἐπὶ τῆς γῆς, μήτε ἐπὶ τῆς θαλάσσης, μήτε ἐπὶ πᾶν δένδρον. 1 EN 1na dezen zag ik 2vier engelen staan op de vier hoeken der aarde, houdende de vier winden der aarde, opdat geen wind zou waaien 3op de aarde, noch op de zee, noch tegen enigen boom.
1 Namelijk toen dit voorgaande gezicht voorbij was, zag ik als een deel van hetgeen na de opening van het zesde zegel nog moest geschieden. Want hetgeen in dit hoofdstuk volgt, behoort ook tot de opening van het zesde zegel, gelijk uit het begin van het volgende hoofdstuk blijkt, waar het zevende zegel eerst wordt geopend. Waaruit ook bekwamelijk besloten wordt dat de materiën van dit hoofdstuk met die van het voorgaande aaneenhangen en elkander verklaren.
2 Sommigen nemen dit voor goede engelen, die ook somwijlen tot uitvoering van Gods oordelen in de wereld worden gebruikt, en verstaan door deze vier engelen, die macht hadden om de aarde en zee met onstuimige winden en stormen te beschadigen of die op te houden, zodanige instrumenten die God door een rechtvaardig oordeel in alle streken der wereld heeft gebruikt om de Arabieren, Hagarenen, Moren, Saracenen, en andere wrede volken in het oosten en zuiden, en de Gothen, Vandalen, Longobarden, Hunnen en anderen, huns gelijken, in het westen en noorden, op te wekken om het gehele Romeinse rijk te overlopen en te verstoren; gelijk zulke zwarigheden onder de gelijkenis van winden en stormen dikmaals worden verstaan. Zie Jer. 49:36; 51:1. Dan. 7:2. Welke verstoring van het Romeinse rijk vóór het opstaan van den antichrist is geschied, gelijk van Paulus betuigd wordt te zullen geschieden, 2 Thess. 2:7. Waarop gevolgd is dat God om de christengemeente in het midden van deze verwoestingen in wezen te houden, deze tekening der verzegelden uit alle natiën door dezen anderen Engel heeft laten doen, gelijk diergelijke tekening ten tijde van de verwoesting van het Israëlitische land door de Babyloniërs en Assyriërs, op Gods last, van den Engel is gedaan Ez. 9:4, waar deze profetie hier merkelijk op ziet. Anderen verstaan door deze vier engelen zovele kwade geesten, die als instrumenten des satans in het oprichten van het antichristendom daartoe voornamelijk in alle gewesten hebben gearbeid, opdat de werking van Gods Geest, die bij wind ook wordt vergeleken, Joh. 3:8. Hand. 2:2, mocht worden gestuit en verhinderd, en de trouwe en rechtzinnige leraars alom gedempt en tot stilzwijgen gebracht, tot verdorring en verderving der rechtzinnige religie, dewijl een kracht der dwaling door tekenen der leugenen onder hen is gezonden, gelijk Paulus 2 Thess. 2:9, enz., getuigt. Waarop God nochtans deze tekening van deze Zijn uitverkorenen uit alle geslachten heeft willen doen, om Zijn gemeente zelfs in het midden van dit alles nog altijd te behouden, gelijk Hij gedaan heeft in Israël, als Hij die zevenduizend heeft behouden die hun knieën voor Baäl niet hadden gebogen; waarvan zie 1 Kon. 19:18. Rom. 11:4, 5. verwijsteksten
3 Deze drie soorten worden genaamd, omdat de winden deze drie zaken gemeenlijk schadelijk of bevorderlijk zijn. De aarde, dat is, de mensen op de aarde, de zee, dat is, de mensen in eilanden en op schepen, en de bomen, die met hun takken zich in de lucht uitspreiden. Daardoor worden zodanige mensen verstaan die wat uitsteken boven anderen, gelijk blijkt Openb. 9:4, waar den sprinkhanen wordt belast dat zij geen boom zullen beschadigen, maar alleen mensen die het teken Gods niet hebben op hun voorhoofden. verwijsteksten
   
2 καὶ εἶδον ἄλλον ἄγγελον *ἀναβάντα ἀπὸ ἀνατολῆς ἡλίου, ἔχοντα σφραγῖδα Θεοῦ ζῶντος· καὶ ἔκραξε φωνῇ μεγάλῃ τοῖς τέσσαρσιν ἀγγέλοις, οἷς ἐδόθη αὐτοῖς ἀδικῆσαι τὴν γῆν καὶ τὴν θάλασσαν,
* ἀναβάντα St, B-edd, Elz | ἀναβαίνοντα B-edd, Sc, M
2 En 4ik zag een anderen Engel opkomen van den opgang der zon, hebbende het zegel des levenden Gods; en Hij riep met een grote stem tot de vier engelen aan welke macht gegeven was de aarde en de zee te beschadigen,
4 Hierdoor wordt Christus verstaan, Die de Opgang is uit de hoogte, en Die alleen het zegel des levenden Gods heeft, om de Zijnen daarmede te verzegelen, en Die het opperste gebied heeft over alle engelen.
   
3 λέγων, Μὴ ἀδικήσητε τὴν γῆν, μήτε τὴν θάλασσαν, μήτε τὰ δένδρα, ἄχρις οὗ *σφραγίσωμεν τοὺς δούλους τοῦ Θεοῦ ἡμῶν ἐπὶ τῶν μετώπων αὐτῶν.
* σφραγίσωμεν B, Elz, Sc, M | σφραγίζωμεν St
3 Zeggende: a5Beschadigt de aarde niet, noch de zee, noch de bomen, totdat wij 6de dienstknechten onzes Gods zullen 7verzegeld hebben b8aan hun voorhoofden.
a Openb. 9:4. verwijsteksten
5 Gr. Verongelijkt.
6 Dat is, de ware gelovigen en uitverkorenen Gods, opdat zij met de anderen niet werden verleid. Zie Matth. 24:24. verwijsteksten
7 Dat is, met een zegel als een merkteken getekend, opdat zij daardoor van anderen onderscheiden zijnde, met die niet werden beschadigd. Deze tekening is de werking en versterking des Heiligen Geestes, waardoor zij tot kinderen Gods gesteld zijnde, tegen alle verleiding verzekerd worden. Zie Rom. 8:15, enz. 2 Kor. 1:21, 22. Ef. 4:30. 2 Tim. 2:19. verwijsteksten
b Ez. 9:4. verwijsteksten
8 Hier wordt voornamelijk gezien op hetgeen verhaald staat Ez. 9:4, en dit wordt ook bij gelijkenis gesproken, omdat eertijds de slaven aan hun voorhoofden getekend waren met de namen van hun heren, en de soldaten aan hun handen met de namen van hun opperbevelhebber; en deze tekening geschiedt op het voorhoofd, omdat die, hoewel zij voornamelijk inwendig is, hen nochtans door hun belijdenis en vruchten voor eenieder openbaar maakt. Zie hierna Openb. 14:1. verwijsteksten
   
4 καὶ ἤκουσα τὸν ἀριθμὸν τῶν ἐσφραγισμένων, ρμδ´ χιλιάδες, ἐσφραγισμένοι ἐκ πάσης φυλῆς υἱῶν Ἰσραήλ. 4 En ik hoorde het getal dergenen die verzegeld waren: chonderd vier en veertig duizend waren verzegeld 9uit alle geslachten der kinderen Israëls.
c Openb. 14:1. verwijsteksten
9 Sommigen nemen dit eigenlijk voor de uitverkorenen uit de Joden, onder welker benaming nu geen orde wordt gehouden, als in het Oude Testament, omdat God in het Nieuwe Testament al degenen die Hem liefhebben, in gelijken graad heeft gesteld, en in Christus noch Jood noch Griek, noch dienstbare noch vrije wordt aangezien, Gal. 3:28. Anderen nemen het voor het Israël Gods uit Joden en heidenen bijeengevoegd, die gedurende den tijd van de heerschappij van den antichrist van den Heere zijn vergaderd; een getal dat groot is, en nochtans telbaar voor de mensen. Maar het getal dat hierna in den hemel zal worden gezien, bestaande uit alle uitverkorenen van alle tijden, is ook voor God wel bekend, maar voor de mensen ontelbaar. Zie Gen. 15:5. Jes. 49:20; 60:4, 5, enz. verwijsteksten
   
5 Ἐκ φυλῆς Ἰούδα, ιβ´ χιλιάδες ἐσφραγισμένοι· Ἐκ φυλῆς Ῥουβήν, ιβ´ χιλιάδες ἐσφραγισμένοι· Ἐκ φυλῆς Γάδ, ιβ´ χιλιάδες ἐσφραγισμένοι· 5 Uit het geslacht van Juda waren twaalfduizend verzegeld; uit het geslacht van Ruben waren twaalfduizend verzegeld; uit het geslacht van Gad waren twaalfduizend verzegeld;
6 Ἐκ φυλῆς Ἀσήρ, ιβ´ χιλιάδες ἐσφραγισμένοι· Ἐκ φυλῆς Νεφθαλείμ, ιβ´ χιλιάδες ἐσφραγισμένοι· Ἐκ φυλῆς Μανασσῆ, ιβ´ χιλιάδες ἐσφραγισμένοι· 6 Uit het geslacht van Aser waren twaalfduizend verzegeld; uit het geslacht van Naftali waren twaalfduizend verzegeld; uit het geslacht van Manasse waren twaalfduizend verzegeld;
7 Ἐκ φυλῆς Συμεών, ιβ´ χιλιάδες ἐσφραγισμένοι· Ἐκ φυλῆς Λευΐ, ιβ´ χιλιάδες ἐσφραγισμένοι· Ἐκ φυλῆς Ἰσαχάρ, ιβ´ χιλιάδες ἐσφραγισμένοι· 7 Uit het geslacht van Simeon waren twaalfduizend verzegeld; 10uit het geslacht van Levi waren twaalfduizend verzegeld; uit het geslacht van Issaschar waren twaalfduizend verzegeld;
10 Hier wordt het geslacht van Levi onder de geslachten Israëls geteld, die nochtans geen zekere erve hadden in het land Kanaän, en het geslacht van Dan wordt uitgelaten. De reden is omdat wij nu allen priesters en Levieten zijn voor God. Doch wat de Danieten aangaat, hun geslacht wordt hier voorbijgegaan, omdat zij de eersten geweest zijn die zich tot afgoderij begeven hebben, Richteren 18, en de kalveren van Jerobeam te Dan hebben geherbergd, 1 Koningen 12. Waarom zij ook onder de eersten zijn geweest die van de heidenen zijn weggevoerd, 2 Koningen 15, en zijn onder dezelve verstrooid gebleven. Waarom ook de stam van Dan in de wederkering der Israëlieten, na de gevangenis van Babel, onder de Israëlitische stammen in het eerste boek der Kronieken niet meer wordt geteld. verwijsteksten
   
8 Ἐκ φυλῆς Ζαβουλών, ιβ´ χιλιάδες ἐσφραγισμένοι· Ἐκ φυλῆς Ἰωσήφ, ιβ´ χιλιάδες ἐσφραγισμένοι· Ἐκ φυλῆς Βενιαμίν, ιβ´ χιλιάδες ἐσφραγισμένοι. 8 Uit het geslacht van Zebulon waren twaalfduizend verzegeld; 11uit het geslacht van Jozef waren twaalfduizend verzegeld; uit het geslacht van Benjamin waren twaalfduizend verzegeld.
11 Dat is, uit het geslacht van Efraïm, wiens naam ook wordt verzwegen, omdat ook uit hen de afgoderij te Dan en Bethel haar oorsprong heeft gehad. Want Jerobeam was een Efraïmiet, 1 Kon. 11:26. Daarom wordt Jozef, de vader van Efraïm, hier in zijn plaats gesteld. Anderen menen dat de stam van Efraïm daarom de stam van Jozef wordt genaamd, omdat de stam van Efraïm boven den stam van Manasse in den zegen van Jakob is verheven, Gen. 48:14, 19. Ps. 78:67. verwijsteksten
  
De schare die niemand tellen kan
9 Μετὰ ταῦτα εἶδον, καὶ ἰδού, ὄχλος πολύς, ὃν ἀριθμῆσαι αὐτὸν οὐδεὶς ἠδύνατο, ἐκ παντὸς ἔθνους καὶ φυλῶν καὶ λαῶν καὶ γλωσσῶν, ἑστῶτες ἐνώπιον τοῦ θρόνου καὶ ἐνώπιον τοῦ ἀρνίου, περιβεβλημένοι στολὰς λευκάς, καὶ φοίνικες ἐν ταῖς χερσὶν αὐτῶν· 9 12Na dezen zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie en geslachten en volken en 13talen, staande voor den troon en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte klederen, en 14palmtakken waren in hun handen.
12 Gelijk de voorgaande tekening der honderd vier en veertig duizend is geschied op aarde, ten tijde van den antichrist, als de kerk van Christus nog onder hem schuilde en vervolgd werd, alzo is dit ontelbaar getal uit alle volken in den hemel gezien, voor den troon Gods, waar zij uit alle gewesten en tijden zijn vergaderd. Anderen nemen dit ontelbaar getal voor degenen die na het begin van den val van den antichrist in de openbare gemeenten door alle landen zijn vergaderd, en nog dagelijks vergaderd worden. Want deze tekening pleegt in de verdrukte en schuilende, niet in de openbare en vrije kerken te geschieden, gelijk de plaats Ez. 9:4 ook medebrengt. Zie ook hierna Openb. 14:1. verwijsteksten
13 Gr. tongen.
14 Namelijk tot een teken van overwinning.
   
10 καὶ κράζοντες φωνῇ μεγάλῃ, λέγοντες, Ἡ σωτηρία *τῷ Θεῷ ἡμῶν τῷ καθημένῳ ἐπὶ τοῦ θρόνου, καὶ τῷ ἀρνίῳ.
* τῷ Θεῷ ἡμῶν τῷ καθημένῳ ἐπὶ τοῦ θρόνου B, Elz, Sc, M-pt | τῷ καθημένῳ ἐπὶ τοῦ θρόνου τῷ Θεῷ ἡμῶν St
10 En zij riepen met grote stem, zeggende: De zaligheid 15zij onzen God, Die op den troon zit, en het Lam.
15 Namelijk alleen toe te schrijven, dat is, wij hebben die verkregen niet door onze eigen kracht, werken of waardigheid, maar door de enkele genade Gods en de verdiensten van Jezus Christus, onzen Zaligmaker. Zie Ef. 2:8, 9, 10. Openb. 19:1. verwijsteksten
   
11 καὶ πάντες οἱ ἄγγελοι ἑστήκεσαν κύκλῳ τοῦ θρόνου καὶ τῶν πρεσβυτέρων καὶ τῶν τεσσάρων ζώων, καὶ ἔπεσον ἐνώπιον τοῦ θρόνου ἐπὶ πρόσωπον αὐτῶν, καὶ προσεκύνησαν τῷ Θεῷ, 11 En al de engelen stonden rondom den troon en rondom de ouderlingen en de vier dieren; en vielen voor den troon neder 16op hun aangezicht, en aanbaden God,
16 Dat is, met een vernederd gemoed en met eerbied voor Zijn majesteit. Want de engelen en geesten hebben noch aangezichten, noch vlees, noch benen, gelijk Christus spreekt Luk. 24:39. verwijsteksten
   
12 λέγοντες, Ἀμήν· ἡ εὐλογία καὶ ἡ δόξα καὶ ἡ σοφία καὶ ἡ εὐχαριστία καὶ ἡ τιμὴ καὶ ἡ δύναμις καὶ ἡ ἰσχὺς τῷ Θεῷ ἡμῶν εἰς τοὺς αἰῶνας τῶν αἰώνων. ἀμήν. 12 Zeggende: Amen. 17De lof en de heerlijkheid en de wijsheid en de dankzegging en de eer en de kracht en de sterkte 18zij onzen God 19in alle eeuwigheid. Amen.
17 Gr. De zegening.
18 Dat is, de lof over al deze eigenschappen worde van allen verbreid en Gode toegeschreven.
19 Gr. in de eeuwigheden der eeuwigheden.
   
13 Καὶ ἀπεκρίθη εἷς ἐκ τῶν πρεσβυτέρων, λέγων μοι, Οὗτοι οἱ περιβεβλημένοι τὰς στολὰς τὰς λευκάς, τίνες εἰσί, καὶ πόθεν ἦλθον; 13 En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: 20Dezen, die bekleed zijn met de lange witte klederen, wie zijn zij, en vanwaar zijn zij gekomen?
20 Hier schijnt de ouderling een deel van deze gehele schare aan te wijzen, die enige bijzondere gedaante van kledingen hadden.
   
14 καὶ εἴρηκα αὐτῷ, Κύριε, σὺ οἶδας. καὶ εἶπέ μοι, Οὗτοί εἰσιν οἱ ἐρχόμενοι ἐκ τῆς θλίψεως τῆς μεγάλης, καὶ ἔπλυναν τὰς στολὰς αὐτῶν, καὶ *ἐλεύκαναν στολὰς αὐτῶν ἐν τῷ αἵματι τοῦ ἀρνίου.
* ἐλεύκαναν στολὰς αὐτῶν St, B-edd, Elz | ἐλεύκαναν αὐτὰς B-edd, Sc, M-pt | ἐλεύκαναν M-pt
14 En ik sprak tot hem: 21Heer, gij weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het die uit 22de grote verdrukking komen; en zij hebben hun lange klederen gewassen en hebben hun lange klederen 23wit gemaakt in het bloed des Lams.
21 Alzo noemt Johannes dezen ouderling uit eerbied.
22 Namelijk onder den antichrist. Want van de andere martelaren is in het voorgaande hoofdstuk gesproken.
23 Dat is, gereinigd. Want het bloed van Jezus Christus reinigt ons van al onze zonden, 1 Joh. 1:7. verwijsteksten
   
15 διὰ τοῦτό εἰσιν ἐνώπιον τοῦ θρόνου τοῦ Θεοῦ, καὶ λατρεύουσιν αὐτῷ ἡμέρας καὶ νυκτὸς ἐν τῷ ναῷ αὐτοῦ· καὶ ὁ καθήμενος ἐπὶ τοῦ θρόνου σκηνώσει ἐπ’ αὐτούς. 15 Daarom zijn zij 24voor den troon Gods en 25dienen Hem dag en nacht 26in Zijn tempel; en Die op den troon zit, zal 27hen overschaduwen.
24 Dat is, in de tegenwoordigheid van het aanschijn Gods.
25 Namelijk met Hem te loven en te danken.
26 Namelijk in het binnenste des hemels. Want het hemelse Jeruzalem heeft geen anderen tempel dan God en het Lam, Openb. 21:22. verwijsteksten
27 Of: bijwonen. Gr. een hut of tabernakel over hen zijn of maken.
   
16 οὐ πεινάσουσιν ἔτι, οὐδὲ διψήσουσιν ἔτι, οὐδὲ μὴ πέσῃ ἐπ’ αὐτοὺς ὁ ἥλιος, οὐδὲ πᾶν καῦμα· 16 Zij zullen niet meer d28hongeren en zullen niet meer dorsten, en ede zon zal op hen niet vallen, noch enige hitte.
d Jes. 49:10. verwijsteksten
28 Dat is, hun zal geen leed of gebrek meer overkomen. Zie dergelijk Jes. 49:10. verwijsteksten
e Ps. 121:6. verwijsteksten
   
17 ὅτι τὸ ἀρνίον τὸ ἀνὰ μέσον τοῦ θρόνου ποιμανεῖ αὐτούς, καὶ ὁδηγήσει αὐτοὺς ἐπὶ ζώσας πηγὰς ὑδάτων, καὶ ἐξαλείψει ὁ Θεὸς πᾶν δάκρυον ἀπὸ τῶν ὀφθαλμῶν αὐτῶν. 17 Want het Lam, Dat in het midden des troons is, zal hen fweiden, en zal hun een Leidsman zijn tot 29levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van hun ogen g30afwissen.
f Ps. 23:1. verwijsteksten
29 Dat is, de volheid der gaven des Heiligen Geestes. Zie Joh. 4:14; 7:38. Openb. 22:1. verwijsteksten
g Jes. 25:8. Openb. 21:4. verwijsteksten
30 Een gelijkenis van een voedster of moeder, die haar kind dat schreit, vertroost; hier wordt zulk een afwissen verstaan, waarna geen andere tranen meer zullen volgen. Zie Jes. 25:8. Openb. 21:4. verwijsteksten

Einde Openbaring 7