Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Den apostel wordt verder getoond een rivier van het water des levens, op welker oever de Boom des levens geplant was. 3 Enige andere eigenschappen der inwoners des nieuwen Jeruzalems worden beschreven. 6 Na hetwelk het besluit wordt gemaakt, met een betuiging van de waarheid en vastigheid dezer gezichten en profetieën. 8 Johannes valt wederom neder voor de voeten des engels, en wordt andermaal daarover bestraft. 10 Waarna hij bevel ontvangt, dat hij de woorden dezes boeks niet zal verzegelen, hoewel enigen die zullen misbruiken tot hun zwaardere straf. 13 Christus verklaart dat Hij is de Alfa en Omega, en spreekt die zalig die Zijn geboden houden; en die onzalig die gruwelen bedrijven. 16 En betuigt dat Hij Zijn engel heeft gezonden om deze openbaring aan Zijn gemeente te doen. 17 De bruid van Christus verlangt naar Zijn komst. 18 Waarna deze openbaring wordt besloten met een dreigement tegen degenen die hier iets zouden toe- of afdoen. 20 Christus betuigt wederom dat Hij haast komen zal; en Johannes besluit zijn boek met den apostolischen groet. |
| | |
1 καὶ ἔδειξέ μοι καθαρὸν ποταμὸν ὕδατος ζωῆς, λαμπρὸν ὡς κρύσταλλον, ἐκπορευόμενον ἐκ τοῦ θρόνου τοῦ Θεοῦ καὶ τοῦ ἀρνίου. | | 1 EN hij toonde mij a1een zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende 2uit den troon Gods en des Lams. |
| a Ez. 47:1. Zach. 14:8. |
| Ez. 47:1 DAARNA bracht Hij mij weder tot de deur des huizes, en zie, er vloten wateren uit, van onder den dorpel des huizes naar het oosten, want het voorste deel des huizes was in het oosten; en de wateren daalden af van onderen, uit de rechterzijde des huizes, van het zuiden des altaars. Zach. 14:8 Ook zal het te dien dage geschieden dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen: de helft van die naar de oostzee, en de helft van die naar de achterste zee aan; zij zullen des zomers en des winters zijn. |
| 1 Hetgeen hier van deze rivier en Boom des levens verhaald wordt, is genomen bij gelijkenis van het paradijs, Gen. 2:10, en van het vernieuwde Jeruzalem, Ez. 47:1, enz. Door deze rivier van het water des levens wordt verstaan de eeuwigdurende gelukzaligheid, die door de werking des Heiligen Geestes en het aanschouwen van Gods aanschijn door de uitverkorenen in het toekomende leven, altijd overvloedig, vers en zuiver zal wezen en blijven. Zie hiervan ook Joh. 4:14; 7:38. Openb. 2:7. |
| Gen. 2:10 En een rivier was voortgaande uit Eden om dezen hof te bewateren, en werd vandaar verdeeld en werd tot vier hoofden. Ez. 47:1 DAARNA bracht Hij mij weder tot de deur des huizes, en zie, er vloten wateren uit, van onder den dorpel des huizes naar het oosten, want het voorste deel des huizes was in het oosten; en de wateren daalden af van onderen, uit de rechterzijde des huizes, van het zuiden des altaars. Joh. 4:14 Maar zo wie gedronken zal hebben van het water dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. Joh. 7:38 Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien. Openb. 2:7 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van den Boom des levens, Die in het midden van het paradijs Gods is. |
| 2 Dat is, uit het heerlijk aanschouwen van het aanschijn van God en van Jezus Christus. Zie Ps. 16:11. 1 Kor. 13:12. 1 Thess. 4:17. 1 Joh. 3:2. |
| Ps. 16:11 Gij zult Mij het pad des levens bekendmaken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; lieflijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk. 1 Kor. 13:12 Want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij
zien
aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten dele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ook ik gekend ben. 1 Thess. 4:17 Daarna wij die levend overgebleven zijn, zullen tezamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heere tegemoet, in de lucht; en alzo zullen wij altijd met den Heere wezen. 1 Joh. 3:2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. |
| | |
2 ἐν μέσῳ τῆς πλατείας αὐτῆς, καὶ τοῦ ποταμοῦ ἐντεῦθεν καὶ ἐντεῦθεν, ξύλον ζωῆς, ποιοῦν καρποὺς δώδεκα, κατὰ μῆνα ἕνα ἕκαστον ἀποδιδοῦν τὸν καρπὸν αὐτοῦ· καὶ τὰ φύλλα τοῦ ξύλου εἰς θεραπείαν τῶν ἐθνῶν. | | 2 In het midden van haar 3straat en 4op de ene en de andere zijde der rivier was b5de Boom des levens, voortbrengende 6twaalf vruchten, van maand tot maand gevende Zijn vrucht; en 7de bladeren des Booms waren tot genezing 8der heidenen. |
| 3 Of: plein, markt, gelijk Openb. 21:21. |
| Openb. 21:21 En de twaalf poorten waren twaalf parelen, een iegelijke poort was elk uit één parel; en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorluchtig glas. |
| 4 Niet dat daar vele bomen gezien zijn, dewijl Christus deze Boom des levens alleen is, maar dat Zijn wortelen van onder, en Zijn takken van boven, langs de gehele rivier zich uitstrekken, gelijk Openb. 2:7 te zien is; waarvan zie ook aldaar de nadere verklaring. |
| Openb. 2:7 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van den Boom des levens, Die in het midden van het paradijs Gods is. |
| b Openb. 2:7. |
| Openb. 2:7 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van den Boom des levens, Die in het midden van het paradijs Gods is. |
| 5 Gr. het Hout. |
| 6 Dat is, de levendmakende kracht van Christus’ verdiensten en Geest, die al het jaar door, dat is, in der eeuwigheid vers en krachtig is, om dit geestelijk leven en deze zalige verkwikking voor de twaalf geslachten van het Israël Gods zonder enige verzwakking of verslapping altijd te onderhouden. |
| 7 Dit is ook genomen uit Ez. 47:12; niet dat in dit eeuwige leven enige gebreken meer zullen zijn, maar dat de genezing van al de gebreken, die door Christus’ verdiensten en Geest hier is geschied, aldaar in der eeuwigheid door dezelve kracht zal behouden en ongedeerd bewaard worden, niet alleen voor de Israëlieten, maar ook voor alle andere gelovige volken. |
| Ez. 47:12 Aan de beek nu, aan haar oever, zal van deze en van gene zijde opgaan allerlei spijsgeboomte, welks blad niet zal afvallen, noch de vrucht daarvan vergaan; in zijn maanden zal het nieuwe vruchten voortbrengen; want zijn wateren, die vlieten uit het heiligdom; en zijn vrucht zal zijn tot spijze en zijn blad tot heling. |
| 8 Namelijk die zalig geworden zijn, gelijk Openb. 21:24, 26 is gesproken. |
| Openb. 21:24 En de volken die zalig worden, zullen in haar licht wandelen; en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid en eer in dezelve. Openb. 21:26 En zij zullen de heerlijkheid en de eer der volken daarin brengen. |
| | |
3 καὶ πᾶν κατανάθεμα οὐκ ἔσται ἔτι· καὶ ὁ θρόνος τοῦ Θεοῦ καὶ τοῦ ἀρνίου ἐν αὐτῇ ἔσται· καὶ οἱ δοῦλοι αὐτοῦ λατρεύσουσιν αὐτῷ, | | 3 En 9geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn; en 10de troon Gods en des Lams zal daarin zijn, en 11Zijn dienstknechten 12zullen Hem dienen, |
| 9 Of: geen verbanning, dat is, niets der vervloeking waardig, gelijk Openb. 21:27 niets onreins of dat onreinheid doet. En dit schijnt ook genomen uit Zach. 14:11, alwaar van de tijden des Nieuwen Testaments zulks ook wordt voorzegd; wat evenwel ten volle niet zou geschieden, dan als Christus Zijn dorsvloer zal hebben gezuiverd, en al het kaf in het vuur zal hebben geworpen, Matth. 3:12; 13:40, enz. |
| Openb. 21:27 En in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt; maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams. Zach. 14:11 En zij zullen daarin wonen, en er zal geen verbanning meer zijn, want Jeruzalem zal zeker wonen. Matth. 3:12 Wiens wan in Zijn hand is, en Hij zal Zijn dorsvloer doorzuiveren en Zijn tarwe in Zijn schuur samenbrengen, en zal het kaf met onuitblusselijk vuur verbranden. Matth. 13:40 Gelijkerwijs dan het onkruid vergaderd en met vuur verbrand wordt, alzo zal het ook zijn in de voleinding dezer wereld. |
| 10 Dat is, de heerlijkheid van God en van Jezus Christus, als waar God en Mens, zal die vervullen. Zie Openb. 21:22, 23. |
| Openb. 21:22 En ik zag geen tempel in dezelve; want de Heere, de almachtige God, is haar Tempel, en het Lam. Openb. 21:23 En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is haar Kaars. |
| 11 Namelijk zo engelen als zalige mensen. Zie Openb. 7:15. |
| Openb. 7:15 Daarom zijn zij voor den troon Gods en dienen Hem dag en nacht in Zijn tempel; en Die op den troon zit, zal hen overschaduwen. |
| 12 Dat is, rondom Zijn troon bereid staan om Hem te loven en te prijzen, en Zijn bevelen te gehoorzamen. |
| | |
4 καὶ ὄψονται τὸ πρόσωπον αὐτοῦ· καὶ τὸ ὄνομα αὐτοῦ ἐπὶ τῶν μετώπων αὐτῶν. | | 4 En zullen 13Zijn aangezicht zien, en c14Zijn Naam zal op hun voorhoofden zijn. |
| 13 Dat is, Zijn majesteit en heerlijkheid, om dezelve deelachtig te zijn; gelijk van de engelen gezegd wordt, Matth. 18:10, en van alle gelukzaligen in den hemel, Matth. 5:8. 1 Joh. 3:2. |
| Matth. 18:10 Ziet toe dat gij niet een van deze kleinen veracht; want Ik zeg ulieden, dat hun engelen in de hemelen altijd zien het aangezicht Mijns Vaders, Die in de hemelen is. Matth. 5:8 Zalig zijn de reinen van hart; want zij zullen God zien. 1 Joh. 3:2 Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. |
| c Openb. 3:12. |
| Openb. 3:12 Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven den Naam Mijns Gods, en den naam der stad Mijns Gods, namelijk
des nieuwen Jeruzalems, dat uit den hemel van Mijn God afdaalt, en ook Mijn nieuwen Naam. |
| 14 Namelijk als Hem toebehorende en eigen zijnde, en daarvan openlijke belijdenis doende; gelijk ook de hogepriester in het Oude Testament op zijn voorhoofd een gouden plaat droeg, waarop geschreven was: De heiligheid des Heeren. Zie hiervan nadere verklaring op Openb. 3:12; 14:1. |
| Openb. 3:12 (kt.) Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven den Naam Mijns Gods, en den naam der stad Mijns Gods, namelijk
des nieuwen Jeruzalems, dat uit den hemel van Mijn God afdaalt, en ook Mijn nieuwen Naam. Openb. 14:1 EN ik zag, en zie, het Lam stond op den berg Sion, en met Hem honderd vier en veertig duizend, hebbende den Naam Zijns Vaders geschreven aan hun voorhoofden. |
| | |
5 καὶ νὺξ οὐκ ἔσται ἐκεῖ, καὶ χρείαν οὐκ ἔχουσι λύχνου καὶ φωτὸς ἡλίου, ὅτι Κύριος ὁ Θεὸς φωτίζει αὐτούς· καὶ βασιλεύσουσιν εἰς τοὺς αἰῶνας τῶν αἰώνων. | | 5 dEn 15aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen kaars noch licht der zon van node hebben, want de Heere God verlicht hen; en 16zij zullen als koningen heersen 17in alle eeuwigheid. |
| d Jes. 60:19. Zach. 14:7. Openb. 21:23. |
| Jes. 60:19 De zon zal u niet meer wezen tot een licht des daags, en tot een glans zal u de maan niet lichten; maar de HEERE zal u wezen tot een eeuwig Licht, en uw God tot uw Sierlijkheid. Zach. 14:7 Maar het zal een enige dag zijn, die den HEERE bekend zal zijn; het zal noch dag noch nacht zijn; en het zal geschieden ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen. Openb. 21:23 En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is haar Kaars. |
| 15 Zie Openb. 21:23, 25. |
| Openb. 21:23 En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is haar Kaars. Openb. 21:25 En haar poorten zullen niet gesloten worden des daags; want aldaar zal geen nacht zijn. |
| 16 Want hoewel alle gelovigen hier ook koningen en priesters zijn, Openb. 1:6, nochtans zo zullen zij eerst volkomenlijk als koningen heersen, wanneer al hun vijanden en de dood zelf onder hun voeten zijn gebracht, en God in hen zal zijn alles in allen. Zie Rom. 16:20. 1 Kor. 15:28. |
| Openb. 1:6 En Die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode en Zijn Vader; Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen. Rom. 16:20 En de God des vredes zal den satan haast onder uw voeten verpletteren. De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met ulieden. Amen. 1 Kor. 15:28 En wanneer Hem alle dingen zullen onderworpen zijn, dan zal ook de Zoon Zelf onderworpen worden Dien Die Hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen. |
| 17 Gr. in de eeuwigheden der eeuwigheden. |
| | Laatste woorden van den engel |
6 Καὶ εἶπέ μοι, Οὗτοι οἱ λόγοι πιστοὶ καὶ ἀληθινοί· καὶ Κύριος ὁ Θεὸς τῶν ἁγίων προφητῶν ἀπέστειλε τὸν ἄγγελον αὐτοῦ δεῖξαι τοῖς δούλοις αὐτοῦ ἃ δεῖ γενέσθαι ἐν τάχει. | | 6 18En hij zeide tot mij: e19Deze woorden zijn getrouw en waarachtig; en de Heere, 20de God der heilige profeten, heeft 21Zijn engel gezonden, fom Zijn dienstknechten te tonen hetgeen 22haast moet geschieden. |
| 18 Hier begint het besluit of laatste deel dezer openbaring. |
| e Openb. 19:9; 21:5. |
| Openb. 19:9 En hij zeide tot mij: Schrijf, zalig zijn zij die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams. En hij zeide tot mij: Deze zijn de waarachtige woorden Gods. Openb. 21:5 En Die op den troon zat, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide tot mij: Schrijf, want deze woorden zijn waarachtig en getrouw. |
| 19 Namelijk van deze gehele openbaring, gelijk vss. 18, 19 wordt verklaard; waardoor de Goddelijkheid derzelve wordt betuigd. Zie ook Openb. 19:9. |
| vers 18 Want Ik betuig aan een iegelijk die de woorden der profetie dezes boeks hoort: Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen die in dit boek geschreven zijn; vers 19 En indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens, en uit de heilige stad, en uit hetgeen in dit boek geschreven is. Openb. 19:9 En hij zeide tot mij: Schrijf, zalig zijn zij die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft des Lams. En hij zeide tot mij: Deze zijn de waarachtige woorden Gods. |
| 20 Dat is, Die den profeten de profetieën heeft geopenbaard, en Die dezelve tot Zijn volk heeft gezonden, 2 Petr. 1:20, enz. Door welken God der profeten hier ook de Persoon van Christus wordt verstaan; gelijk uit het volgende blijkt, dat Hij Zijn engel heeft gezonden om te tonen hetgeen haast moet geschieden, hetwelk Christus uitdrukkelijk wordt toegeschreven, vers 16. Openb. 1:1. |
| 2 Petr. 1:20 Dit eerst wetende, dat geen profetie der Schrift is van eigen uitlegging; vers 16 Ik, Jezus, heb Mijn engel gezonden, om ulieden deze dingen te getuigen in de gemeenten. Ik ben de Wortel en het Geslacht Davids, de blinkende Morgenster. Openb. 1:1 DE openbaring van JEZUS CHRISTUS, die God Hem gegeven heeft, om Zijn dienstknechten te tonen de dingen die haast geschieden moeten, en die Hij door Zijn engel gezonden en aan Zijn dienstknecht Johannes te kennen gegeven heeft; |
| 21 Dat is, mij, die Zijn engel ben. |
| f Openb. 1:1. |
| Openb. 1:1 DE openbaring van JEZUS CHRISTUS, die God Hem gegeven heeft, om Zijn dienstknechten te tonen de dingen die haast geschieden moeten, en die Hij door Zijn engel gezonden en aan Zijn dienstknecht Johannes te kennen gegeven heeft; |
| 22 Zie hiervan de aant. op Openb. 1:1. |
| Openb. 1:1 (kt.) DE openbaring van JEZUS CHRISTUS, die God Hem gegeven heeft, om Zijn dienstknechten te tonen de dingen die haast geschieden moeten, en die Hij door Zijn engel gezonden en aan Zijn dienstknecht Johannes te kennen gegeven heeft; |
| | |
7 ἰδού, ἔρχομαι ταχύ. μακάριος ὁ τηρῶν τοὺς λόγους τῆς προφητείας τοῦ βιβλίου τούτου. | | 7 Zie, 23Ik kom haastelijk; gzalig is hij die de woorden der profetie dezes boeks 24bewaart. |
| 23 Namelijk om eenieder te vergelden naar zijn werken, gelijk vers 12 wordt uitgedrukt. Deze woorden zijn Christus’ woorden, welke bevestigen hetgeen in het voorgaande vers was gezegd. Zie ook 1 Thess. 5:2. |
| vers 12 En zie, Ik kom haastelijk; en Mijn loon is met Mij, om een iegelijk te vergelden, gelijk zijn werk zal zijn. 1 Thess. 5:2 Want gij weet zelven zeer wel, dat de dag des Heeren alzo zal komen gelijk een dief in den nacht. |
| g Openb. 1:3. |
| Openb. 1:3 Zalig is hij die leest en zijn zij die horen de woorden dezer profetie, en die bewaren hetgeen in dezelve geschreven is; want de tijd is nabij. |
| 24 Dat is, daarop wel let, en zichzelven wacht van hetgeen daarin verboden wordt, namelijk van gemeenschap te hebben met den draak, en het beest, en zijn aanhangers; en opvolgt hetgeen daarin wordt geboden en geprezen. Zie ook Openb. 1:3. |
| Openb. 1:3 Zalig is hij die leest en zijn zij die horen de woorden dezer profetie, en die bewaren hetgeen in dezelve geschreven is; want de tijd is nabij. |
| | |
8 Καὶ ἐγὼ Ἰωάννης ὁ βλέπων ταῦτα καὶ ἀκούων. καὶ ὅτε ἤκουσα καὶ ἔβλεψα, *ἔπεσα προσκυνῆσαι ἔμπροσθεν τῶν ποδῶν τοῦ ἀγγέλου τοῦ δεικνύοντός μοι ταῦτα. * ἔπεσα St, B-edd, Sc, M-pt | ἔπεσον B-edd, Elz, M-pt | | 8 En 25ik, Johannes, ben degene die deze dingen gezien en gehoord heb. En toen ik ze gehoord en gezien had, 26viel ik neder om aan te bidden voor de voeten des engels die mij deze dingen toonde. |
| 25 Alzo bevestigt Johannes ook in het besluit zijn Evangelie, Joh. 19:35; 21:24. Dit is ook, nevens andere, een bekwaam bewijs dat de evangelist Johannes de auteur is van deze profetie. |
| Joh. 19:35 En die het gezien heeft, die heeft het getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig, en hij weet dat hij zegt hetgeen dat waar is, opdat ook gij geloven moogt. Joh. 21:24 Deze is de discipel die van deze dingen getuigt en deze dingen geschreven heeft; en wij weten dat zijn getuigenis waarachtig is. |
| 26 Zie hiervan hetgeen aangetekend is op Openb. 19:10. |
| Openb. 19:10 (kt.) En ik viel neder voor zijn voeten om hem te aanbidden, en hij zeide tot mij: Zie dat gij dat niet doet; ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, die de getuigenis van Jezus hebben; aanbid God. Want de getuigenis van Jezus is de geest der profetie. |
| | |
9 καὶ λέγει μοι, Ὅρα μή· σύνδουλός σου γάρ εἰμι, καὶ τῶν ἀδελφῶν σου τῶν προφητῶν, καὶ τῶν τηρούντων τοὺς λόγους τοῦ βιβλίου τούτου· τῷ Θεῷ προσκύνησον. | | 9 En hij zeide tot mij: hZie dat gij het niet doet; want ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, der profeten, en dergenen die de woorden dezes boeks bewaren; aanbid God. |
| h Hand. 10:26; 14:14. Openb. 19:10. |
| Hand. 10:26 Maar Petrus richtte hem op, zeggende: Sta op, ik ben ook zelf een mens. Hand. 14:14 Maar de apostelen Bárnabas en Paulus dat horende, scheurden hun klederen en sprongen onder de schare, roepende, Openb. 19:10 En ik viel neder voor zijn voeten om hem te aanbidden, en hij zeide tot mij: Zie dat gij dat niet doet; ik ben uw mededienstknecht, en uwer broederen, die de getuigenis van Jezus hebben; aanbid God. Want de getuigenis van Jezus is de geest der profetie. |
| | |
10 Καὶ λέγει μοι, Μὴ σφραγίσῃς τοὺς λόγους τῆς προφητείας τοῦ βιβλίου τούτου· ὅτι ὁ καιρὸς ἐγγύς ἐστιν. | | 10 En hij zeide tot mij: i27Verzegel de woorden der profetie dezes boeks niet; want kde tijd is nabij. |
| i Dan. 8:26; 12:4. |
| Dan. 8:26 Het gezicht nu van avond en morgen, dat er gezegd is, is de waarheid; en gij, sluit dit gezicht toe, want er zijn nog vele dagen toe. Dan. 12:4 En gij, Daniël, sluit deze woorden toe en verzegel dit boek tot den tijd van het einde; velen zullen het naspeuren en de wetenschap zal vermenigvuldigd worden. |
| 27 Dat is, sluit ze niet op, houd ze niet verborgen, maar openbaar ze voor allen; anders dan Openb. 10:4 wordt bevolen, gelijk ook Dan. 8:26; 12:4. De reden is, omdat hetgeen daar geopenbaard was, nog voor een tijd kon verborgen blijven, zonder nadeel van Gods kerk, totdat de vervulling die zou leren verstaan. Maar hier niet, omdat de vervulling van sommige dingen terstond zou beginnen, gelijk hetgeen Openbaring 2 en 3 is geleerd; en omdat de gemeente van Christus van al deze zwarigheden die haar zouden overkomen, terstond diende gewaarschuwd, opdat zij zich daartegen intijds mochten voorzien, en dat de leden derzelve zich van de gemeenschap van den antichrist zouden wachten, wanneer zij zijn opkomst zouden gewaarworden, waarvan de verborgenheid toen alrede begon te werken, 2 Thess. 2:7. |
| Openb. 10:4 En toen de zeven donderslagen hun stemmen gesproken hadden, zo zou ik ze geschreven hebben; en ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: Verzegel hetgeen de zeven donderslagen gesproken hebben, en schrijf dat niet. Dan. 8:26 Het gezicht nu van avond en morgen, dat er gezegd is, is de waarheid; en gij, sluit dit gezicht toe, want er zijn nog vele dagen toe. Dan. 12:4 En gij, Daniël, sluit deze woorden toe en verzegel dit boek tot den tijd van het einde; velen zullen het naspeuren en de wetenschap zal vermenigvuldigd worden. Openbaring 2 SCHRIJF aan den engel der gemeente van Éfeze: Dit zegt Hij Die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt, Die in het midden der zeven gouden kandelaren wandelt: 2 Thess. 2:7 Want de verborgenheid der ongerechtigheid wordt alrede gewrocht; alleenlijk die hem nu wederhoudt, die zal hem wederhouden, totdat hij uit het midden zal weggedaan worden. |
| k Openb. 1:3. |
| Openb. 1:3 Zalig is hij die leest en zijn zij die horen de woorden dezer profetie, en die bewaren hetgeen in dezelve geschreven is; want de tijd is nabij. |
| | |
11 ὁ ἀδικῶν ἀδικησάτω ἔτι· καὶ ὁ ῥυπῶν ῥυπωσάτω ἔτι· καὶ ὁ δίκαιος δικαιωθήτω ἔτι· καὶ ὁ ἅγιος ἁγιασθήτω ἔτι. | | 11 28Die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe; en die vuil is, dat hij nog vuil worde; en die rechtvaardig is, 29dat hij nog gerechtvaardigd worde; en die heilig is, dat hij nog geheiligd worde. |
| 28 Hiermede wordt een tegenwerping voorkomen, die op het voorgaande vers kon gemaakt worden, namelijk dat enigen deze openbaring, indien ze eenieder bekendgemaakt werd, zouden misbruiken tot zorgeloosheid des vleses, of tot verbittering tegen de kerk van Christus; waarop dit antwoord volgt, gelijk Ez. 2:3. Dan. 12:10, door welke wijze van spreken geen toelating van kwaad te mogen doen, wordt betekend, maar een zwaarder oordeel Gods over zulken wordt gedreigd, gelijk Christus ook tot Judas zeide Joh. 13:27: Wat gij doet, doe het haastelijk. Zie ook 2 Kor. 2:15. |
| Ez. 2:3 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, Ik zend u tot de kinderen Israëls, tot de rebellerende volken, die tegen Mij gerebelleerd hebben; zij en hun vaderen hebben overtreden tegen Mij tot op dezen zelven huidigen dag. Dan. 12:10 Velen zullen er gereinigd en wit gemaakt en gelouterd worden; doch de goddelozen zullen goddelooslijk handelen, en geen van de goddelozen zullen het verstaan, maar de verstandigen zullen het verstaan. Joh. 13:27 En na de bete, toen voer de satan in hem. Jezus dan zeide tot hem: Wat gij doet, doe het haastelijk. 2 Kor. 2:15 Want wij zijn Gode een goede reuk van Christus, in degenen die zalig worden, en in degenen die verloren gaan; |
| 29 Dat is, meer en meer zijn rechtvaardigheid uit de vruchten betone, gelijk Jak. 2:18, 24 wordt verklaard. Want het woord rechtvaardigen wordt hier gesteld tegen onrecht doen, gelijk het woord heilig worden tegen het woord vuil worden. |
| Jak. 2:18 Maar, zal iemand zeggen: Gij hebt het geloof, en ik heb de werken; toon mij uw geloof uit uw werken, en ik zal u uit mijn werken mijn geloof tonen. Jak. 2:24 Ziet gij dan nu dat een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt, en niet alleenlijk uit het geloof? |
| | Christus bevestigt Zijn Woord |
12 καὶ ἰδού, ἔρχομαι ταχύ, καὶ ὁ μισθός μου μετ’ ἐμοῦ, ἀποδοῦναι ἑκάστῳ ὡς τὸ ἔργον αὐτοῦ ἔσται. | | 12 En zie, 30Ik kom haastelijk; en Mijn loon is met Mij, lom een iegelijk te vergelden, 31gelijk zijn werk zal zijn. |
| 30 Vanhier verder begint Christus Zelf tot den apostel te spreken, tot het midden van het 20ste vers, gelijk al de omstandigheden en het 16de vers klaarlijk medebrengen; en Hij bevestigt alzo met Zijn eigen woorden hetgeen van den engel tevoren was verkondigd. |
| l Ps. 62:13. Jer. 17:10; 32:19. Matth. 16:27. Rom. 2:6; 14:12. 1 Kor. 3:8. 2 Kor. 5:10. Gal. 6:5. Openb. 2:23. |
| Ps. 62:13 En de goedertierenheid, o Heere, is Uwe; want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk. Jer. 17:10 Ik, de HEERE, doorgrond het hart en
proef de nieren, en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen. Jer. 32:19 Groot van raad en machtig van daad (want Uw ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen); Matth. 16:27 Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen. Rom. 2:6 Welke een iegelijk vergelden zal naar zijn werken: Rom. 14:12 Zo dan, een iegelijk van ons zal voor zichzelven Gode rekenschap geven. 1 Kor. 3:8 En die plant en die natmaakt, zijn één; maar een iegelijk zal zijn loon ontvangen naar zijn arbeid. 2 Kor. 5:10 Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Gal. 6:5 Want een iegelijk zal zijn eigen pak dragen. Openb. 2:23 En haar kinderen zal Ik door den dood ombrengen; en al de gemeenten zullen weten, dat Ik het ben Die nieren en harten onderzoek. En Ik zal ulieden geven een iegelijk naar uw werken. |
| 31 Namelijk hetzij goed of kwaad, gelijk hiervoor meermaals is beloofd en gedreigd. Zie 2 Kor. 5:10. Waardoor te kennen gegeven wordt, niet enige verdienste, maar een genadige beloning der goede werken, en een rechtvaardige straf en vergelding der kwade. Zie Rom. 6:23. Ef. 2:8, enz. |
| 2 Kor. 5:10 Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Rom. 6:23 Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegift Gods is het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heere. Ef. 2:8 Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave; |
| | |
13 ἐγώ εἰμι τὸ Α καὶ τὸ Ω, ἀρχὴ καὶ τέλος, ὁ πρῶτος καὶ ὁ ἔσχατος. | | 13 mIk ben 32de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde, nde Eerste en de Laatste. |
| m Openb. 1:8; 21:6. |
| Openb. 1:8 Ik ben de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde, zegt de Heere, Die is, en Die was, en Die komen zal, de Almachtige. Openb. 21:6 En Hij sprak tot mij: Het is geschied. Ik ben de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde. Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens voor niet. |
| 32 Alzo spreekt Christus van Zichzelven, als de enige en eeuwige God met den Vader en den Heiligen Geest, om Zijn standvastigheid en almacht in het uitvoeren van Zijn beloften en dreigementen te kennen te geven. Zie hiervan nader Openb. 1:8; 21:6. |
| Openb. 1:8 Ik ben de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde, zegt de Heere, Die is, en Die was, en Die komen zal, de Almachtige. Openb. 21:6 En Hij sprak tot mij: Het is geschied. Ik ben de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde. Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens voor niet. |
| n Jes. 41:4; 44:6; 48:12. Openb. 1:8; 21:6. |
| Jes. 41:4 Wie heeft dit gewrocht en gedaan, roepende de geslachten van den beginne? Ik, de HEERE, Die de Eerste ben, en met de laatsten ben Ik Dezelfde. Jes. 44:6 Zo zegt de HEERE, de Koning Israëls, en zijn Verlosser, de HEERE der heirscharen: Ik ben de Eerste en Ik ben de Laatste, en behalve Mij is er geen God. Jes. 48:12 Hoor naar Mij, o Jakob, en gij Israël, Mijn geroepene: Ik ben Dezelfde; Ik ben de Eerste, ook ben Ik de Laatste. Openb. 1:8 Ik ben de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde, zegt de Heere, Die is, en Die was, en Die komen zal, de Almachtige. Openb. 21:6 En Hij sprak tot mij: Het is geschied. Ik ben de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde. Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens voor niet. |
| | |
14 μακάριοι οἱ ποιοῦντες τὰς ἐντολὰς αὐτοῦ, ἵνα ἔσται ἡ ἐξουσία αὐτῶν ἐπὶ τὸ ξύλον τῆς ζωῆς, καὶ τοῖς πυλῶσιν εἰσέλθωσιν εἰς τὴν πόλιν. | | 14 Zalig zijn zij die Zijn geboden doen, opdat 33hun macht zij aan den Boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan 34in de stad. |
| 33 Dat is, recht, lot, deel, om te mogen genieten de vruchten van den Boom des levens; waarvan zie vers 2. |
| vers 2 In het midden van haar straat en op de ene en de andere zijde der rivier was de Boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende Zijn vrucht; en de bladeren des Booms waren tot genezing der heidenen. |
| 34 Namelijk des nieuwen en hemelsen Jeruzalems, dat tevoren is beschreven. |
| | |
15 ἔξω δὲ οἱ κύνες καὶ οἱ φαρμακοὶ καὶ οἱ πόρνοι καὶ οἱ φονεῖς καὶ οἱ εἰδωλολάτραι, καὶ πᾶς ὁ φιλῶν καὶ ποιῶν ψεῦδος. | | 15 oMaar 35buiten zullen zijn 36de honden, en de 37tovenaars, en de hoereerders, en de doodslagers, en de afgodendienaars, en een iegelijk 38die de leugen liefheeft en doet. |
| o 1 Kor. 6:10. Ef. 5:5. Kol. 3:6. |
| 1 Kor. 6:10 Dwaalt niet: noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het Koninkrijk Gods beërven. Ef. 5:5 Want dit weet gij, dat geen hoereerder, of onreine, of gierigaard, die een afgodendienaar is, erfenis heeft in het Koninkrijk van Christus en van God. Kol. 3:6 Om welke de toorn Gods komt over de kinderen der ongehoorzaamheid; |
| 35 Namelijk buiten het hemelse Jeruzalem, in den poel des vuurs, waarin zij door Gods rechtvaardig oordeel voor eeuwig zijn geworpen. Zie Openb. 19:15; 21:8. |
| Openb. 19:15 En uit Zijn mond ging een scherp zwaard, opdat Hij daarmede de heidenen slaan zou. En Hij zal hen hoeden met een ijzeren roede; en Hij treedt den wijnpersbak van den wijn des toorns en der gramschap des almachtigen Gods. Openb. 21:8 Maar den vreesachtigen, en ongelovigen, en gruwelijken, en doodslagers, en hoereerders, en tovenaars, en afgodendienaars, en al den leugenaars, is hun deel in den poel die daar brandt van vuur en sulfer; hetwelk is de tweede dood. |
| 36 Dat is, de razende vijanden en aanbassers van Christus en van het Evangelie, gelijk Christus die noemt Matth. 7:6, of die de waarheid eens beleden hebbende, wederom tot hun uitspuwsel gekeerd zijn, gelijk Petrus ook zodanigen honden noemt, 2 Petr. 2:22. |
| Matth. 7:6 Geeft het heilige den honden niet, en werpt uw parelen niet voor de zwijnen; opdat zij niet te eniger tijd dezelve met hun voeten vertreden en zich omkerende u verscheuren. 2 Petr. 2:22 Maar hun is overkomen hetgeen met een waar spreekwoord gezegd wordt: De hond is wedergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel, en de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk. |
| 37 Of: venijngevers; want beide betekent het Griekse woord. |
| 38 Namelijk hetzij tegen het derde of tegen het negende gebod; waarbij alle meinedige, ontrouwe, dubbele mensen, en bedriegers van hun naaste verstaan worden. |
| | |
16 Ἐγὼ Ἰησοῦς ἔπεμψα τὸν ἄγγελόν μου μαρτυρῆσαι ὑμῖν ταῦτα ἐπὶ ταῖς ἐκκλησίαις. ἐγώ εἰμι ἡ ῥίζα καὶ τὸ γένος τοῦ Δαβίδ, ὁ ἀστὴρ ὁ λαμπρὸς καὶ ὀρθρινός. | | 16 pIk, Jezus, heb Mijn engel gezonden, om 39ulieden deze dingen te getuigen in de gemeenten. qIk ben 40de Wortel en het Geslacht Davids, r41de blinkende Morgenster. |
| p Openb. 1:1. |
| Openb. 1:1 DE openbaring van JEZUS CHRISTUS, die God Hem gegeven heeft, om Zijn dienstknechten te tonen de dingen die haast geschieden moeten, en die Hij door Zijn engel gezonden en aan Zijn dienstknecht Johannes te kennen gegeven heeft; |
| 39 Namelijk den engelen of herders en opzieners der zeven gemeenten, en door u aan uw gemeenten, en voorts aan alle andere herders en gemeenten in de wereld. Zie Openb. 1:11; 2:1, enz. |
| Openb. 1:11 Zeggende: Ik ben de Alfa en de Omega, de Eerste en de Laatste; en: Hetgeen gij ziet, schrijf dat in een boek, en zend het aan de zeven gemeenten die in Azië zijn, namelijk tot Éfeze, en tot Smyrna, en tot Pérgamum, en tot Thyatíra, en tot Sardis, en tot Filadélfia, en tot Laodicéa. Openb. 2:1 SCHRIJF aan den engel der gemeente van Éfeze: Dit zegt Hij Die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt, Die in het midden der zeven gouden kandelaren wandelt: |
| q Jes. 11:10. Rom. 15:12. Openb. 5:5. |
| Jes. 11:10 Want het zal geschieden ten zelven dage, dat de heidenen naar den Wortel van Isaï, Die staan zal tot een Banier der volken, zullen vragen, en Zijn rust zal heerlijk zijn. Rom. 15:12 En wederom zegt Jesaja: Er zal zijn de Wortel van Isaï, en Die opstaat om over de heidenen te gebieden; op Hem zullen de heidenen hopen. Openb. 5:5 En een van de ouderlingen zeide tot mij: Ween niet; zie, de Leeuw Die uit den stam van Juda is, de Wortel Davids, heeft overwonnen, om het boek te openen, en zijn zeven zegelen open te breken. |
| 40 Zie hiervan Openb. 5:5. Christus wordt alhier zo genaamd ten aanzien van Zijn menselijke natuur, die van David afkomstig is, Matth 1:1. Rom. 1:3. |
| Openb. 5:5 En een van de ouderlingen zeide tot mij: Ween niet; zie, de Leeuw Die uit den stam van Juda is, de Wortel Davids, heeft overwonnen, om het boek te openen, en zijn zeven zegelen open te breken. Rom. 1:3 Van Zijn Zoon (Die geworden is uit het zaad Davids naar het vlees; |
| r 2 Petr. 1:19. |
| 2 Petr. 1:19 En wij hebben het profetische Woord, dat zeer vast is, en gij doet wel dat gij daarop acht hebt, als op een licht schijnende in een duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de Morgenster opga in uw harten; |
| 41 Namelijk die alle andere sterren in licht te boven gaat. Christus wordt alhier zo genaamd, omdat Hij het Licht is der wereld, en door Zijn kennis alles ter zaligheid verlicht. Zie Joh. 1:9; 8:12. Zelfs ook ten aanzien van het hemelse Jeruzalem, waar noch zon noch maan zal zijn, maar de nacht dezer eeuw voorbij zijnde, Christus met den Vader en Heiligen Geest het volkomen Licht zal zijn van alle uitverkorenen, gelijk de morgenster is in den morgenstond. Zie hiervoor Openb. 2:28; 21:23. 2 Petr. 1:19. |
| Joh. 1:9 Dit was het waarachtige Licht, Hetwelk verlicht een iegelijk mens, komende in de wereld. Joh. 8:12 Jezus dan sprak wederom tot henlieden, zeggende: Ik ben het Licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben. Openb. 2:28 En Ik zal hem de morgenster geven. Openb. 21:23 En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is haar Kaars. 2 Petr. 1:19 En wij hebben het profetische Woord, dat zeer vast is, en gij doet wel dat gij daarop acht hebt, als op een licht schijnende in een duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de Morgenster opga in uw harten; |
| | |
17 Καὶ τὸ Πνεῦμα καὶ ἡ νύμφη λέγουσιν, Ἐλθέ. καὶ ὁ ἀκούων εἰπάτω, Ἐλθέ. καὶ ὁ διψῶν ἐλθέτω· καὶ ὁ θέλων λαμβανέτω τὸ ὕδωρ ζωῆς δωρεάν. | | 17 En 42de Geest en 43de bruid zeggen: Kom. En 44die het hoort, zegge: Kom. s45En die dorst heeft, kome; en 46die wil, 47neme het water des levens 48om niet. |
| 42 Dat is, verwekt in de harten van alle gelovigen zulke bewegingen en gebeden, met onuitsprekelijk zuchten, gelijk Paulus spreekt Rom. 8:23, 26. |
| Rom. 8:23 En niet alleen dit, maar ook wij zelven, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelven, zeg ik, zuchten in onszelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk
de verlossing onzes lichaams. Rom. 8:26 En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp; want wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk het behoort, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen. |
| 43 Dat is, de gehele gemeente van Christus, ook zelfs die naar de ziel in den hemel triomfeert, wenst naar deze laatste komst, om met ziel en lichaam met Christus verenigd en verheerlijkt te worden. Zie Luk. 21:28. Openb. 6:10, 11. |
| Luk. 21:28 Als nu deze dingen beginnen te geschieden, zo ziet omhoog en heft uw hoofden opwaarts, omdat uw verlossing nabij is. Openb. 6:10 En zij riepen met grote stem, zeggende: Hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen die op de aarde wonen? Openb. 6:11 En aan een iegelijk werden lange witte klederen gegeven, en hun werd gezegd dat zij nog een kleinen tijd rusten zouden, totdat ook hun mededienstknechten en hun broeders zouden vervuld zijn, die gedood zouden worden gelijk als zij. |
| 44 Namelijk met een gelovig hart. |
| s Jes. 55:1. Joh. 7:37. |
| Jes. 55:1 O
alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja, komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk. Joh. 7:37 En op den laatsten dag, zijnde de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. |
| 45 Dat is, die met ernst en met gevoelen van zijn gebrek hiernaar begerig is. |
| 46 Namelijk door de genade des Heiligen Geestes, Die het willen en volbrengen in ons werkt, Filipp. 2:13. Dat is, een iegelijk die daartoe lust heeft. |
| Filipp. 2:13 Want het is God Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen. |
| 47 Dat is, worde deelachtig deze hemelse genade en vertroosting, naar de belofte Openb. 21:6 voorgesteld. |
| Openb. 21:6 En Hij sprak tot mij: Het is geschied. Ik ben de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde. Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens voor niet. |
| 48 Dat is, uit genade, alleen uit kracht van Christus’ verdienste en voorspraak. Zie Jes. 55:1. Rom. 3:24, 25. Ef. 2:8. |
| Jes. 55:1 O
alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja, komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk. Rom. 3:24 En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is; Rom. 3:25 Welken God voorgesteld heeft tot een Verzoening door het geloof in Zijn bloed, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid, door de vergeving der zonden die tevoren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods, Ef. 2:8 Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave; |
| | |
18 Συμμαρτυροῦμαι γὰρ παντὶ ἀκούοντι τοὺς λόγους τῆς προφητείας τοῦ βιβλίου τούτου, Ἐάν τις ἐπιτιθῇ πρὸς ταῦτα, ἐπιθήσει ὁ Θεὸς ἐπ’ αὐτὸν τὰς πληγὰς τὰς γεγραμμένας ἐν βιβλίῳ τούτῳ· | | 18 49Want Ik betuig aan een iegelijk die de woorden der profetie dezes boeks hoort: Indien iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen die in dit boek geschreven zijn; |
| 49 Dit is de laatste verzegeling van de Goddelijkheid dezes boeks, gevoegd met een dreigement van Christus tegen dengene die tot dit boek iets zou toedoen of afdoen. Dit is niet alleen een verzegeling van dit boek, maar is een slot van de gehele Heilige Schrift, alzo Johannes de laatste der apostelen geweest is en geschreven heeft; gelijk in zijn Evangelie ook dergelijk besluit te zien is, Joh. 20:30, 31; 21:24, en tevoren ook Mozes in zijn laatste boek dergelijk verbod van niet toe of af te doen, namelijk door enige menselijke autoriteit, had gesteld, Deut. 4:2; 12:32. |
| Joh. 20:30 Jezus dan heeft nog wel vele andere tekenen in de tegenwoordigheid Zijner discipelen gedaan, die niet zijn geschreven in dit boek; Joh. 20:31 Maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft dat Jezus is de Christus, de Zone Gods, en opdat gij gelovende het leven hebt in Zijn Naam. Joh. 21:24 Deze is de discipel die van deze dingen getuigt en deze dingen geschreven heeft; en wij weten dat zijn getuigenis waarachtig is. Deut. 4:2 Gij zult tot dit woord dat ik u gebied, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den HEERE uw God, die ik u gebied. Deut. 12:32 Al dit woord hetwelk ik ulieden gebied, dat zult gij waarnemen om te doen; gij zult daar niet toedoen en daarvan niet afdoen. |
| | |
19 καὶ ἐάν τις ἀφαιρῇ ἀπὸ τῶν λόγων βίβλου τῆς προφητείας ταύτης, ἀφαιρήσει ὁ Θεὸς τὸ μέρος αὐτοῦ ἀπὸ βίβλου τῆς ζωῆς, καὶ ἐκ τῆς πόλεως τῆς ἁγίας, καὶ τῶν γεγραμμένων ἐν βιβλίῳ τούτῳ. | | 19 tEn indien iemand afdoet van de woorden des boeks dezer profetie, God zal 50zijn deel afdoen uit vhet boek des levens, en 51uit de heilige stad, en uit hetgeen in dit boek geschreven is. |
| t Deut. 4:2; 12:32. Spr. 30:6. |
| Deut. 4:2 Gij zult tot dit woord dat ik u gebied, niet toedoen, ook daarvan niet afdoen; opdat gij bewaart de geboden van den HEERE uw God, die ik u gebied. Deut. 12:32 Al dit woord hetwelk ik ulieden gebied, dat zult gij waarnemen om te doen; gij zult daar niet toedoen en daarvan niet afdoen. Spr. 30:6 Doe niet tot Zijn woorden, opdat Hij u niet bestraffe, en gij leugenachtig bevonden wordt. |
| 50 Namelijk dat hij zou menen te hebben. Want dat geen van die in het boek des levens waarlijk geschreven zijn, worden uitgedaan, blijkt Openb. 13:8; 21:27. |
| Openb. 13:8 En allen die op de aarde wonen, zullen hetzelve aanbidden, welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens, des Lams Dat geslacht is, van de grondlegging der wereld. Openb. 21:27 En in haar zal niet inkomen iets dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt; maar die geschreven zijn in het boek des levens des Lams. |
| v Openb. 13:8; 17:8. |
| Openb. 13:8 En allen die op de aarde wonen, zullen hetzelve aanbidden, welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens, des Lams Dat geslacht is, van de grondlegging der wereld. Openb. 17:8 Het beest dat gij gezien hebt, was en is niet; en het zal opkomen uit den afgrond, en ten verderve gaan; en die op de aarde wonen, zullen verwonderd zijn (welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens van de grondlegging der wereld), ziende het beest dat was en niet is, hoewel het is. |
| 51 Namelijk des hemelsen Jeruzalems, gelijk hiervoor vers 14. |
| vers 14 Zalig zijn zij die Zijn geboden doen, opdat hun macht zij aan den Boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad. |
| | |
20 Λέγει ὁ μαρτυρῶν ταῦτα, Ναί, ἔρχομαι ταχύ. ἀμήν. *Ναί, ἔρχου, Κύριε Ἰησοῦ. * ναί, ἔρχου St, B-edd, Elz, Sc, M-pt | καὶ ἔρχου B-edd | ἔρχου M-pt | | 20 52Die deze dingen getuigt, zegt: Ja, Ik kom haastelijk. Amen. 53Ja, kom, Heere Jezus. |
| 52 Namelijk Jezus Christus, gelijk hiervoor uit het 16de vers blijkt, en uit de woorden zelve, die niet den engel, maar Christus toekomen. |
| 53 Dit zijn de woorden van Johannes, die nu tot den uitersten ouderdom gekomen zijnde, ook zijn verlangen betuigt naar de komst van Christus, en naar de verlossing en verheerlijking aller gelovigen. |
| | |
21 Ἡ χάρις τοῦ Κυρίου ἡμῶν Ἰησοῦ Χριστοῦ μετὰ πάντων ὑμῶν. ἀμήν. | | 21 54De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met u allen. 55Amen. |
| 54 Dit besluit komt overeen met het besluit van meest al de zendbrieven der apostelen, omdat deze profetie bij wijze van een zendbrief aan de gemeenten wordt gericht. |
| 55 Dit woord is ook een slot, niet alleen van de gebeden, maar ook van de zendbrieven van Johannes, en der andere apostelen, om de vastigheid en zekerheid van alles wat tevoren geschreven en verhandeld is, te kennen te geven; gelijk het voorgaande vers hier ook zodanige betekenis vereist van dit woord amen. |