Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | Brief aan Éfeze. Gedenk uw eerste liefde |
1 Τῷ ἀγγέλῳ τῆς Ἐφεσίνης ἐκκλησίας γράψον, Τάδε λέγει ὁ κρατῶν τοὺς ἑπτὰ ἀστέρας ἐν τῇ δεξιᾷ αὐτοῦ, ὁ περιπατῶν ἐν μέσῳ τῶν ἑπτὰ λυχνιῶν τῶν χρυσῶν· | | 1 SCHRIJF aan den engel der gemeente van Éfeze: Dit zegt Hij Die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt, Die in het midden der zeven gouden kandelaren wandelt: |
2 Οἶδα τὰ ἔργα σου, καὶ τὸν κόπον σου, καὶ τὴν ὑπομονήν σου, καὶ ὅτι οὐ δύνῃ βαστάσαι κακούς, καὶ ἐπειράσω τοὺς φάσκοντας εἶναι ἀποστόλους καὶ οὐκ εἰσί, καὶ εὗρες αὐτοὺς ψευδεῖς, | | 2 Ik weet uw werken, en uw arbeid, en uw lijdzaamheid, en dat gij de kwaden niet kunt dragen; en dat gij beproefd hebt degenen die uitgeven dat zij apostelen zijn, en zij zijn het niet, en hebt hen leugenaars bevonden; |
3 καὶ ἐβάστασας καὶ ὑπομονὴν ἔχεις, καὶ διὰ τὸ ὄνομά μου κεκοπίακας καὶ οὐ κέκμηκας. | | 3 En gij hebt verdragen en hebt geduld, en gij hebt om Mijns Naams wil gearbeid, en zijt niet moede geworden. |
4 ἀλλ’ ἔχω κατὰ σοῦ, ὅτι τὴν ἀγάπην σου τὴν πρώτην ἀφῆκας. | | 4 Maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde hebt verlaten. |
5 μνημόνευε οὖν πόθεν ἐκπέπτωκας, καὶ μετανόησον, καὶ τὰ πρῶτα ἔργα ποίησον· εἰ δὲ μή, ἔρχομαί σοι *ταχύ, καὶ κινήσω τὴν λυχνίαν σου ἐκ τοῦ τόπου αὐτῆς, ἐὰν μὴ μετανοήσῃς. * ταχύ B, Elz, Sc, M | τάχει St | | 5 Gedenk dan waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken; en zo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen, en zal uw kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert. |
6 ἀλλὰ τοῦτο ἔχεις, ὅτι μισεῖς τὰ ἔργα τῶν Νικολαϊτῶν, ἃ κἀγὼ μισῶ. | | 6 Maar dit hebt gij, dat gij de werken ader Nikolaïeten haat, welke Ik ook haat. a vers 15. a vers 15 Alzo hebt ook gij, die de lering der Nikolaïeten houden; hetwelk Ik haat. |
7 ὁ ἔχων οὖς ἀκουσάτω τί τὸ Πνεῦμα λέγει ταῖς ἐκκλησίαις. τῷ νικῶντι δώσω αὐτῷ φαγεῖν ἐκ τοῦ ξύλου τῆς ζωῆς, ὅ ἐστιν ἐν μέσῳ τοῦ παραδείσου τοῦ Θεοῦ. | | 7 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van bden Boom des levens, Die in het midden van het paradijs Gods is. b Gen. 2:9. Openb. 22:2. b Gen. 2:9 En de HEERE God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht en goed tot spijze; en den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en des kwaads. Openb. 22:2 In het midden van haar straat en op de ene en de andere zijde der rivier was de Boom des levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende Zijn vrucht; en de bladeren des Booms waren tot genezing der heidenen. |
| | Brief aan Smyrna. Zijt getrouw tot den dood |
8 Καὶ τῷ ἀγγέλῳ τῆς ἐκκλησίας Σμυρναίων γράψον, Τάδε λέγει ὁ πρῶτος καὶ ὁ ἔσχατος, ὃς ἐγένετο νεκρὸς καὶ ἔζησεν· | | 8 En schrijf aan den engel der gemeente van die van Smyrna: Dit zegt cde Eerste en de Laatste, Die dood geweest is en weder levend is geworden: c Jes. 41:4; 44:6. Openb. 1:17. c Jes. 41:4 Wie heeft dit gewrocht en gedaan, roepende de geslachten van den beginne? Ik, de HEERE, Die de Eerste ben, en met de laatsten ben Ik Dezelfde. Jes. 44:6 Zo zegt de HEERE, de Koning Israëls, en zijn Verlosser, de HEERE der heirscharen: Ik ben de Eerste en Ik ben de Laatste, en behalve Mij is er geen God. Openb. 1:17 En toen ik Hem zag, viel ik als dood aan Zijn voeten; en Hij legde Zijn rechterhand op mij, zeggende tot mij: Vrees niet; Ik ben de Eerste en de Laatste; |
9 Οἶδά σου τὰ ἔργα καὶ τὴν θλίψιν καὶ τὴν πτωχείαν (πλούσιος δὲ εἶ), καὶ τὴν βλασφημίαν τῶν λεγόντων Ἰουδαίους εἶναι ἑαυτούς, καὶ οὐκ εἰσίν, ἀλλὰ συναγωγὴ τοῦ Σατανᾶ. | | 9 Ik weet uw werken, en verdrukking, en armoede (doch gij zijt rijk), en de lastering dergenen die zeggen dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar zijn een synagoge des satans. |
10 μηδὲν φοβοῦ ἃ μέλλεις πάσχειν· ἰδού, μέλλει βαλεῖν ἐξ ὑμῶν ὁ διάβολος εἰς φυλακήν, ἵνα πειρασθῆτε· καὶ ἕξετε θλίψιν ἡμερῶν δέκα. γίνου πιστὸς ἄχρι θανάτου, καὶ δώσω σοι τὸν στέφανον τῆς ζωῆς. | | 10 Vrees geen der dingen die gij lijden zult. Zie, de duivel zal enigen van ulieden in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt; en gij zult een verdrukking hebben van tien dagen. Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens. |
11 ὁ ἔχων οὖς ἀκουσάτω τί τὸ Πνεῦμα λέγει ταῖς ἐκκλησίαις. ὁ νικῶν οὐ μὴ ἀδικηθῇ ἐκ τοῦ θανάτου τοῦ δευτέρου. | | 11 dDie oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint, zal van den tweeden dood niet beschadigd worden. d Matth. 13:9. |
| | Brief aan Pérgamum. De witte keursteen |
12 Καὶ τῷ ἀγγέλῳ τῆς ἐν Περγάμῳ ἐκκλησίας γράψον, Τάδε λέγει ὁ ἔχων τὴν ῥομφαίαν τὴν δίστομον τὴν ὀξεῖαν· | | 12 En schrijf aan den engel der gemeente die in Pérgamum is: Dit zegt Hij Die het etweesnijdend scherp zwaard heeft: e vers 16. Openb. 1:16. e vers 16 Bekeer u; en zo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen, en zal tegen hen krijg voeren met het zwaard Mijns monds. Openb. 1:16 En Hij had zeven sterren in Zijn rechterhand; en uit Zijn mond ging een tweesnijdend scherp zwaard; en Zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in haar kracht. |
13 Οἶδα τὰ ἔργα σου καὶ ποῦ κατοικεῖς, ὅπου ὁ θρόνος τοῦ Σατανᾶ· καὶ κρατεῖς τὸ ὄνομά μου, καὶ οὐκ ἠρνήσω τὴν πίστιν μου καὶ ἐν ταῖς ἡμέραις ἐν αἷς Ἀντίπας ὁ μάρτυς μου, ὁ πιστός, ὃς ἀπεκτάνθη παρ’ ὑμῖν, ὅπου κατοικεῖ ὁ Σατανᾶς. | | 13 Ik weet uw werken, en waar gij woont, namelijk waar de troon des satans is; en gij houdt Mijn Naam, en hebt Mijn geloof niet verloochend, ook in de dagen in welke Ántipas Mijn getrouwe getuige was, welke gedood is bij ulieden, waar de satan woont. |
14 ἀλλ’ ἔχω κατὰ σοῦ ὀλίγα, ὅτι ἔχεις ἐκεῖ κρατοῦντας τὴν διδαχὴν Βαλαάμ, ὃς *ἐδίδασκε **τὸν Βαλὰκ βαλεῖν σκάνδαλον ἐνώπιον τῶν υἱῶν Ἰσραήλ, φαγεῖν εἰδωλόθυτα καὶ πορνεῦσαι. * ἐδίδασκε St, B-edd, Elz, Sc, M-pt | ἐδίδαξε B-edd, M-pt ** τὸν B, Elz, Sc, M-pt | ἐν τῷ St, M-pt | | 14 Maar Ik heb enige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt die de lering van fBíleam houden, die Balak leerde den kinderen Israëls een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereren. f Num. 22:23; 24:14; 25:1; 31:16. f Num. 22:23 De ezelin nu zag den engel des HEEREN staande in den weg, met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand; daarom week de ezelin uit den weg en ging in het veld. Toen sloeg Bíleam de ezelin om dezelve naar den weg te doen wenden. Num. 24:14 En nu, zie, ik ga tot mijn volk; kom, ik zal u raad geven en zeggen wat dit volk uw volk doen zal in de laatste dagen. Num. 25:1 EN Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochteren der Moabieten. Num. 31:16 Zie, dezen waren door Bíleams raad den kinderen Israëls om oorzaak der overtreding tegen den HEERE te geven, in de zaak van Peor; waardoor die plaag werd onder de vergadering des HEEREN. |
15 οὕτως ἔχεις καὶ σὺ κρατοῦντας τὴν διδαχὴν τῶν Νικολαϊτῶν· ὃ μισῶ. | | 15 Alzo hebt ook gij, die de lering der Nikolaïeten houden; hetwelk Ik haat. |
16 μετανόησον· εἰ δὲ μή, ἔρχομαί σοι ταχύ, καὶ πολεμήσω μετ’ αὐτῶν ἐν τῇ ῥομφαίᾳ τοῦ στόματός μου. | | 16 Bekeer u; en zo niet, Ik zal u haastelijk bijkomen, en zal tegen hen krijg voeren gmet het zwaard Mijns monds. g Jes. 49:2. Ef. 6:17. Hebr. 4:12. Openb. 1:16. g Jes. 49:2 En Hij heeft Mijn mond gemaakt als een scherp zwaard, onder de schaduw Zijner hand heeft Hij Mij bedekt; en Hij heeft Mij tot een zuiveren Pijl gesteld, in Zijn pijlkoker heeft Hij Mij verborgen. Ef. 6:17 En neemt den helm der zaligheid, en het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord; Hebr. 4:12 Want het Woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeling der ziel en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs, en is een oordeler der gedachten en der overleggingen des harten; Openb. 1:16 En Hij had zeven sterren in Zijn rechterhand; en uit Zijn mond ging een tweesnijdend scherp zwaard; en Zijn aangezicht was gelijk de zon schijnt in haar kracht. |
17 ὁ ἔχων οὖς ἀκουσάτω τί τὸ Πνεῦμα λέγει ταῖς ἐκκλησίαις. τῷ νικῶντι δώσω αὐτῷ φαγεῖν ἀπὸ τοῦ μάννα τοῦ κεκρυμμένου, καὶ δώσω αὐτῷ ψῆφον λευκήν, καὶ ἐπὶ τὴν ψῆφον ὄνομα καινὸν γεγραμμένον, ὃ οὐδεὶς ἔγνω εἰ μὴ ὁ λαμβάνων. | | 17 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van het Manna Dat verborgen is, en Ik zal hem geven een witten keursteen, en op den keursteen een nieuwen naam geschreven, welken niemand kent, dan die hem ontvangt. |
| | Brief aan Thyatíra. Hetgeen gij hebt, houdt dat |
18 Καὶ τῷ ἀγγέλῳ τῆς ἐν Θυατείροις ἐκκλησίας γράψον, Τάδε λέγει ὁ Υἱὸς τοῦ Θεοῦ, ὁ ἔχων τοὺς ὀφθαλμοὺς αὐτοῦ ὡς φλόγα πυρός, καὶ οἱ πόδες αὐτοῦ ὅμοιοι χαλκολιβάνῳ· | | 18 En schrijf aan den engel der gemeente te Thyatíra: Dit zegt de Zone Gods, hDie Zijn ogen heeft als een vlam vuurs, en Zijn voeten zijn blinkend koper gelijk: h Openb. 1:14, 15. h Openb. 1:14 En Zijn hoofd en haar was wit gelijk als witte wol, gelijk sneeuw; en Zijn ogen gelijk een vlam vuurs; Openb. 1:15 En Zijn voeten waren blinkend koper gelijk, en gloeiden als in een oven; en Zijn stem als een stem van vele wateren. |
19 Οἶδά σου τὰ ἔργα, καὶ τὴν ἀγάπην καὶ τὴν διακονίαν, καὶ τὴν πίστιν καὶ τὴν ὑπομονήν σου, καὶ τὰ ἔργα σου, καὶ τὰ ἔσχατα πλείονα τῶν πρώτων. | | 19 Ik weet uw werken, en liefde, en dienst, en geloof, en uw lijdzaamheid, en uw werken, en dat de laatste meer zijn dan de eerste. |
20 ἀλλ’ ἔχω κατὰ σοῦ ὀλίγα ὅτι ἐᾷς τὴν γυναῖκα Ἰεζαβήλ, τὴν λέγουσαν ἑαυτὴν προφῆτιν, διδάσκειν καὶ πλανᾶσθαι ἐμοὺς δούλους πορνεῦσαι καὶ εἰδωλόθυτα φαγεῖν. | | 20 Maar Ik heb enige
weinige dingen tegen u, dat gij de vrouw iIzébel, die zichzelve zegt een profetes te zijn, laat leren en Mijn dienstknechten verleiden, dat zij hoereren en afgodenoffer eten. i 1 Kon. 16:31. 2 Kon. 9:7. i 1 Kon. 16:31 En het geschiedde (was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouw nam Izébel, de dochter van Eth-Baäl, den koning der Sidoniërs, en heenging en diende den Baäl en boog zich voor hem. 2 Kon. 9:7 En gij zult het huis van Achab, uw heer, slaan, opdat Ik het bloed Mijner knechten, de profeten, en het bloed van alle knechten des HEEREN wreke van de hand van Izébel. |
21 καὶ ἔδωκα αὐτῇ χρόνον ἵνα μετανοήσῃ ἐκ τῆς πορνείας αὐτῆς, καὶ οὐ μετενόησεν. | | 21 En Ik heb haar tijd gegeven, opdat zij zich zou bekeren van haar hoererij, en zij heeft zich niet bekeerd. |
22 ἰδού, ἐγὼ βάλλω αὐτὴν εἰς κλίνην, καὶ τοὺς μοιχεύοντας μετ’ αὐτῆς εἰς θλίψιν μεγάλην, ἐὰν μὴ μετανοήσωσιν ἐκ τῶν ἔργων αὐτῶν. | | 22 Zie, Ik werp haar te bed, en die met haar overspel bedrijven, in grote verdrukking, zo zij zich niet bekeren van hun werken. |
23 καὶ τὰ τέκνα αὐτῆς ἀποκτενῶ ἐν θανάτῳ· καὶ γνώσονται πᾶσαι αἱ ἐκκλησίαι ὅτι ἐγώ εἰμι *ὁ ἐρευνῶν νεφροὺς καὶ καρδίας· καὶ δώσω ὑμῖν ἑκάστῳ κατὰ τὰ ἔργα ὑμῶν. * ὁ ἐρευνῶν St, B-edd, Elz, Sc, M | ἐρευνῶν B-edd | | 23 En haar kinderen zal Ik door den dood ombrengen; en al de gemeenten zullen weten, kdat Ik het ben Die nieren en harten onderzoek. lEn Ik zal ulieden geven een iegelijk naar uw werken. k 1 Sam. 16:7. 1 Kron. 28:9; 29:17. Ps. 7:10. Jer. 11:20. Hand. 1:24. l Ps. 62:13. Jer. 17:10; 32:19. Matth. 16:27. Rom. 2:6; 14:12. 2 Kor. 5:10. Gal. 6:5. Openb. 20:12. k 1 Sam. 16:7 Doch de HEERE zeide tot Samuël: Zie zijn gestalte niet aan, noch de hoogte zijner statuur, want Ik heb hem verworpen; want het is niet gelijk de mens ziet, want de mens ziet aan wat voor ogen is, maar de HEERE ziet het hart aan. 1 Kron. 28:9 En gij, mijn zoon Sálomo, ken den God uws vaders en dien Hem met een volkomen hart en met een willige ziel; want de HEERE doorzoekt alle harten en Hij verstaat al het gedichtsel der gedachten. Indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstoten. 1 Kron. 29:17 En ik weet, mijn God, dat Gij het hart proeft en dat Gij een welgevallen hebt aan oprechtheden. Ik heb in oprechtheid mijns harten al deze dingen vrijwillig gegeven en ik heb nu met vreugde Uw volk dat hier bevonden wordt, gezien, dat het zich jegens U vrijwillig gedragen heeft. Ps. 7:10 Laat toch de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig den rechtvaardige, Gij, Die harten en nieren beproeft, o rechtvaardige God. Jer. 11:20 Maar, o HEERE der heirscharen, Gij rechtvaardige Rechter, Die de nieren en het hart proeft, laat mij Uw wraak van hen zien; want aan U heb ik mijn twistzaak ontdekt. Hand. 1:24 En zij baden en zeiden: Gij Heere, Gij Kenner der harten van allen, wijs van deze twee een aan, dien Gij uitverkoren hebt l Ps. 62:13 En de goedertierenheid, o Heere, is Uwe; want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk. Jer. 17:10 Ik, de HEERE, doorgrond het hart en
proef de nieren, en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen. Jer. 32:19 Groot van raad en machtig van daad (want Uw ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijn wegen en naar de vrucht zijner handelingen); Matth. 16:27 Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijn engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen. Rom. 2:6 Welke een iegelijk vergelden zal naar zijn werken: Rom. 14:12 Zo dan, een iegelijk van ons zal voor zichzelven Gode rekenschap geven. 2 Kor. 5:10 Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Gal. 6:5 Want een iegelijk zal zijn eigen pak dragen. Openb. 20:12 En ik zag de doden, klein en groot, staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de doden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hun werken. |
24 ὑμῖν δὲ λέγω καὶ λοιποῖς τοῖς ἐν Θυατείροις, ὅσοι οὐκ ἔχουσι τὴν διδαχὴν ταύτην, καὶ οἵτινες οὐκ ἔγνωσαν τὰ βάθη τοῦ Σατανᾶ, ὡς λέγουσιν, Οὐ βαλῶ ἐφ’ ὑμᾶς ἄλλο βάρος. | | 24 Doch Ik zeg tot ulieden, en tot de anderen die te Thyatíra zijn, zovelen als er deze leer niet hebben, en die de diepten des satans niet gekend hebben, gelijk zij zeggen: Ik zal u geen anderen last opleggen; |
25 πλὴν ὃ ἔχετε κρατήσατε, ἄχρις οὗ ἂν ἥξω. | | 25 Maar hetgeen gij hebt, mhoudt dat, totdat Ik zal komen. m Openb. 3:11. m Openb. 3:11 Zie, Ik kom haastelijk; houdt wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme. |
26 καὶ ὁ νικῶν καὶ ὁ τηρῶν ἄχρι τέλους τὰ ἔργα μου, δώσω αὐτῷ ἐξουσίαν ἐπὶ τῶν ἐθνῶν· | | 26 En die overwint en die Mijn werken tot het einde toe bewaart, nIk zal hem macht geven over de heidenen; n Ps. 2:8. n Ps. 2:8 Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting. |
27 καὶ ποιμανεῖ αὐτοὺς ἐν ῥάβδῳ σιδηρᾷ· ὡς τὰ σκεύη τὰ κεραμικά, συντρίβεται· ὡς κἀγὼ εἴληφα παρὰ τοῦ Πατρός μου· | | 27 En hij zal hen hoeden met een ijzeren staf; zij zullen als pottenbakkersvaten vermorzeld worden; gelijk ook Ik van Mijn Vader ontvangen heb. |
28 καὶ δώσω αὐτῷ τὸν ἀστέρα τὸν πρωϊνόν. | | 28 En Ik zal hem de morgenster geven. |
29 ὁ ἔχων οὖς ἀκουσάτω τί τὸ Πνεῦμα λέγει ταῖς ἐκκλησίαις. | | 29 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. |