Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Hij vermaant Titus zijn toehoorders te willen inscherpen dat zij den overheden gehoorzaam zijn. 2 Niet lasteren en twisten, maar jegens alle mensen zachtmoedigheid gebruiken. 3 Te dien einde voorstellende den verdorven staat waarin zij voor hun bekering geweest zijn. 4 En op wat manier en tot wat einde zij daaruit door Christus verlost zijn. 8 Dat hij dezelve ernstiglijk vermane goede werken voor te staan. 9 Dat hij alle dwaze vragen en twistingen verwerpe. 10 En de ketterse mensen vermijde. 12 Belast hem tot hem te komen te Nikopolis. 13 Zenas te geleiden en te verzorgen. 14 Dat de gelovigen geleerd worden goede werken voor te staan. 15 En besluit den brief met gewoonlijke groetenissen. |
| | Plichten jegens overheid en naasten |
1 Ὑπομίμνησκε αὐτοὺς ἀρχαῖς καὶ ἐξουσίαις ὑποτάσσεσθαι, πειθαρχεῖν, πρὸς πᾶν ἔργον ἀγαθὸν ἑτοίμους εἶναι, | | 1 VERMAANa1
2hen dat zij 3den overheden en machten onderdanig zijn, dat zij hun gehoorzaam zijn, dat zij 4tot alle goed werk bereid zijn; |
| a Rom. 13:1, enz. 1 Petr. 2:13. |
| Rom. 13:1 ALLE
ziel zij den machten over haar gesteld, onderworpen; want er is geen macht dan van God, en de machten die er zijn, die zijn van God geordineerd. 1 Petr. 2:13 Zijt dan alle menselijke ordening onderdanig, om des Heeren wil; hetzij den koning, als de opperste macht hebbende; |
| 1 Gr. Breng hun in gedachtenis. |
| 2 Namelijk de Kretenzen, uw toehoorders. |
| 3 Namelijk hoedanig die ook zijn, niet alleen den gelovigen, maar ook den ongelovigen, gelijk zij toen meest alle nog waren. |
| 4 Namelijk zo wat hun van de overheden belast wordt en tegen Gods Woord niet strijdt, alsook in het gemeen, gelijk de volgende vermaningen medebrengen. |
| | |
2 μηδένα βλασφημεῖν, ἀμάχους εἶναι, ἐπιεικεῖς, πᾶσαν ἐνδεικνυμένους πρᾳότητα πρὸς πάντας ἀνθρώπους. | | 2 Dat zij niemand lasteren, 5geen vechters zijn, maar
bbescheiden zijn, calle zachtmoedigheid bewijzende jegens alle mensen. |
| 5 Namelijk met woorden of ook anderszins. |
| b Filipp. 4:5. |
| Filipp. 4:5 Uw bescheidenheid zij allen mensen bekend. De Heere is nabij. |
| c 2 Tim. 2:24, 25. |
| 2 Tim. 2:24 En een dienstknecht des Heeren moet niet twisten, maar vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te leren, en
die de kwaden kan verdragen; 2 Tim. 2:25 Met zachtmoedigheid onderwijzende degenen die tegenstaan; of God hun te eniger tijd bekering gave tot erkentenis der waarheid, |
| | |
3 ἦμεν γάρ ποτε καὶ ἡμεῖς ἀνόητοι, ἀπειθεῖς, πλανώμενοι, δουλεύοντες ἐπιθυμίαις καὶ ἡδοναῖς ποικίλαις, ἐν κακίᾳ καὶ φθόνῳ διάγοντες, στυγητοί, μισοῦντες ἀλλήλους. | | 3 dWant ook wij waren 6eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde en elkander hatende. |
| d 1 Kor. 6:11. Ef. 2:1. Kol. 3:7. 1 Petr. 4:3. |
| 1 Kor. 6:11 En dit waart gij sommigen; maar gij zijt afgewassen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd in den Naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods. Ef. 2:1 EN u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden, Kol. 3:7 In dewelke ook gij eertijds hebt gewandeld, toen gij in dezelve leefdet. 1 Petr. 4:3 Want het is ons genoeg dat wij den voorgaanden tijd des levens der heidenen wil volbracht hebben, en gewandeld hebben in ontuchtigheden, begeerlijkheden, wijnzuiperijen, brasserijen, drinkerijen en gruwelijke afgoderijen; |
| 6 Namelijk voor onze bekering tot Christus, in geestelijke zaken de zaligheid aangaande. Zie 1 Kor. 2:14. Ef. 4:17, 18. |
| 1 Kor. 2:14 Maar de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden. Ef. 4:17 Ik zeg dan dit en betuig het in den Heere, dat gij niet meer wandelt gelijk als de andere heidenen wandelen in de ijdelheid huns gemoeds, Ef. 4:18 Verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods, door de onwetendheid die in hen is, door de verharding huns harten; |
| | |
4 ὅτε δὲ ἡ χρηστότης καὶ ἡ φιλανθρωπία ἐπεφάνη τοῦ σωτῆρος ἡμῶν Θεοῦ, | | 4 Maar wanneer 7de goedertierenheid van God onzen Zaligmaker, en Zijn liefde tot de mensen 8verschenen is, |
| 7 Namelijk die de eerste oorzaak is van onze zaligheid, waardoor God bewogen is om dezelve ons mede te delen. Zie Joh. 3:16. Rom. 5:8. 1 Joh. 4:9. |
| Joh. 3:16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Rom. 5:8 Maar God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is als wij nog zondaars waren. 1 Joh. 4:9 Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. |
| 8 Namelijk door de predicatie van het Evangelie; gelijk Tit. 2:11. |
| Tit. 2:11 Want de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle mensen, |
| | |
5 οὐκ ἐξ ἔργων τῶν ἐν δικαιοσύνῃ ὧν ἐποιήσαμεν ἡμεῖς, ἀλλὰ κατὰ τὸν αὐτοῦ ἔλεον ἔσωσεν ἡμᾶς, διὰ λουτροῦ παλιγγενεσίας καὶ ἀνακαινώσεως Πνεύματος Ἁγίου, | | 5 eHeeft Hij ons zalig gemaakt, fniet 9uit de werken 10der rechtvaardigheid 11die wij gedaan hadden, gmaar naar Zijn barmhartigheid, 12door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes; |
| e Ef. 1:4. 2 Tim. 1:9. |
| Ef. 1:4 Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde; 2 Tim. 1:9 Die ons heeft zalig gemaakt, en geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus vóór de tijden der eeuwen, |
| f Rom. 3:20, 28; 4:2, 6; 9:11; 11:6. Gal. 2:16. Ef. 2:9. |
| Rom. 3:20 Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden voor Hem; want door de wet is de kennis der zonde. Rom. 3:28 Wij besluiten dan dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet. Rom. 4:2 Want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, zo heeft hij roem, maar niet bij God. Rom. 4:6 Gelijk ook David den mens zalig spreekt welken God de rechtvaardigheid toerekent zonder werken, Rom. 9:11 Want als de kinderen
nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar uit den Roepende, Rom. 11:6 En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer. En indien het is uit de werken, zo is het geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer. Gal. 2:16 Doch
wetende dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus, zo hebben wij ook in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus en niet uit de werken der wet; daarom dat uit de werken der wet geen vlees zal gerechtvaardigd worden. Ef. 2:9 Niet uit de werken, opdat niemand roeme. |
| 9 Namelijk als oorzaken die de zaligheid zouden verdienen of waardig zijn. |
| 10 Gr. die in rechtvaardigheid zijn, dat is, die gedaan zijn naar de wet Gods, welke de regel is van alle rechtvaardigheid; zodat hier klaarlijk uitgesloten worden alle goede werken, gedaan niet alleen naar de wet der ceremoniën, maar ook naar de wet der zeden of der tien geboden. |
| 11 Namelijk niet alleen vóór onze bekering en rechtvaardigmaking, alsof wij ons door dezelve daartoe zouden bereid hebben; maar ook die na de bekering zijn gedaan, alzo tegen deze werken niet gesteld worden de werken na de bekering, maar de barmhartigheid Gods, die alle werken uitsluit, Rom. 9:16; 11:6. |
| Rom. 9:16 Zo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods. Rom. 11:6 En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer. En indien het is uit de werken, zo is het geen genade meer; anderszins is het werk geen werk meer. |
| g Hand. 15:11. Ef. 2:4. |
| Hand. 15:11 Maar wij geloven door de genade des Heeren Jezus Christus zalig te worden, op zulke wijze als ook zij. Ef. 2:4 Maar God, Die rijk is in barmhartigheid, door Zijn grote liefde waarmede Hij ons liefgehad heeft, |
| 12 Dat is, door de wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes, die als een waterbad is, waardoor de vuiligheden onzer zonden gewassen en gereinigd worden, Ez. 36:25, 26, 27, waarvan het waterbad van den Doop een teken en zegel is. Zie dergelijke wijze van spreken Rom. 4:11. |
| Ez. 36:25 Dan zal Ik rein water op u sprengen en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen. Ez. 36:26 En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven. Ez. 36:27 En Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen en Mijn rechten zult bewaren en doen. Rom. 4:11 En hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend; opdat hij zou zijn een vader van allen die geloven in de voorhuid zijnde, teneinde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde, |
| | |
6 οὗ ἐξέχεεν ἐφ’ ἡμᾶς πλουσίως, διὰ Ἰησοῦ Χριστοῦ τοῦ σωτῆρος ἡμῶν, | | 6 h13Denwelken Hij over ons rijkelijk heeft 14uitgegoten door Jezus Christus, onzen Zaligmaker; |
| h Ez. 36:25. |
| Ez. 36:25 Dan zal Ik rein water op u sprengen en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen. |
| 13 Namelijk Heiligen Geest. |
| 14 Dat is, overvloediglijk medegedeeld. Hij blijft bij de gelijkenis van het water. Zie dergelijk Jes. 44:3. Ez. 36:25; 39:29. Joël 2:28. Zach. 12:10. Hand. 2:17; 10:45. |
| Jes. 44:3 Want Ik zal water gieten op den dorstige en stromen op het droge; Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten en Mijn zegen op uw nakomelingen. Ez. 36:25 Dan zal Ik rein water op u sprengen en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen. Ez. 39:29 En Ik zal Mijn aangezicht voor hen niet meer verbergen, wanneer Ik Mijn Geest over het huis Israëls zal hebben uitgegoten, spreekt de Heere HEERE. Joël 2:28 En daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over alle vlees, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongelingen zullen gezichten zien. Zach. 12:10 Doch over het huis Davids en over de inwoners van Jeruzalem zal Ik uitstorten den Geest der genade en der gebeden, en zij zullen Mij aanschouwen, Dien zij doorstoken hebben; en zij zullen over Hem rouwklagen als met de rouwklage over een enigen zoon; en zij zullen over Hem bitterlijk kermen, gelijk men bitterlijk kermt over een eerstgeborene. Hand. 2:17 En het zal zijn in de laatste dagen (zegt God), Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen. Hand. 10:45 En de gelovigen die uit de besnijdenis waren, zovelen als er met Petrus waren gekomen, ontzetten zich dat de gave des Heiligen Geestes ook op de heidenen uitgestort werd; |
| | |
7 ἵνα δικαιωθέντες τῇ ἐκείνου χάριτι, κληρονόμοι γενώμεθα κατ’ ἐλπίδα ζωῆς αἰωνίου. | | 7 Opdat wij 15gerechtvaardigd zijnde door Zijn genade, erfgenamen zouden worden 16naar de hope des eeuwigen levens. |
| 15 Dat is, vrijgesproken in het oordeel Gods, door toerekening der gerechtigheid van Christus en vergeving der zonden. |
| 16 Dat is, des eeuwigen levens, hetwelk de gelovigen hopen; gelijk Tit. 1:2. |
| Tit. 1:2 In de hope des eeuwigen levens, welke God, Die niet liegen kan, beloofd heeft vóór de tijden der eeuwen, maar geopenbaard heeft te zijner tijd; |
| | |
8 πιστὸς ὁ λόγος, καὶ περὶ τούτων βούλομαί σε διαβεβαιοῦσθαι, ἵνα φροντίζωσι καλῶν ἔργων προΐστασθαι οἱ πεπιστευκότες τῷ Θεῷ. ταῦτά ἐστι τὰ καλὰ καὶ ὠφέλιμα τοῖς ἀνθρώποις· | | 8 Dit is 17een getrouw woord, en deze dingen wil ik dat gij 18ernstiglijk bevestigt, opdat degenen die aan God geloven, zorg dragen 19om goede werken voor te staan. Deze dingen zijn het die goed en 20nuttig zijn den mensen. |
| 17 Zie 1 Tim. 1:15. 2 Tim. 2:11. |
| 1 Tim. 1:15 Dit is een getrouw woord en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken, van welke ik de voornaamste ben. 2 Tim. 2:11 Dit is een getrouw woord; want indien wij met Hem gestorven zijn, zo zullen wij ook met Hem
leven; |
| 18 Dat is, met vaste en bondige redenen uit de Schrift den toehoorders inscherpt, dat zij zulks vastelijk geloven en naarstiglijk betrachten. |
| 19 Dat is, om hen daarin voornamelijk te oefenen en met goede voorbeelden voor te gaan. |
| 20 Namelijk alzo God dezelve uit genade zal vergelden. |
| | |
9 μωρὰς δὲ ζητήσεις καὶ γενεαλογίας καὶ ἔρεις καὶ μάχας νομικὰς περιΐστασο· εἰσὶ γὰρ ἀνωφελεῖς καὶ μάταιοι. | | 9 iMaar wedersta de dwaze vragen en geslachtsrekeningen en twistingen en strijdingen over de wet; want zij zijn onnut en ijdel. |
| i 1 Tim. 1:4; 4:7; 6:20. Tit. 1:14. |
| 1 Tim. 1:4 Noch zich te begeven tot fabelen en eindeloze geslachtsrekeningen, welke meer twistvragen voortbrengen dan stichting Gods, die in het geloof is. 1 Tim. 4:7 Maar verwerp de ongoddelijke en oudwijfse fabelen; en oefen uzelven tot godzaligheid. 1 Tim. 6:20 O Timótheüs, bewaar het pand u toebetrouwd, een afkeer hebbende van het ongoddelijk ijdel roepen en van de tegenstellingen der valselijk genaamde wetenschap; Tit. 1:14 En zich niet begeven tot Joodse fabelen en geboden der mensen die zich van de waarheid afkeren. |
| | |
10 αἱρετικὸν ἄνθρωπον μετὰ μίαν καὶ δευτέραν νουθεσίαν παραιτοῦ, | | 10 k21Verwerp een 22ketters mens 23na de eerste en tweede vermaning, |
| k Matth. 18:17. Rom. 16:17. 2 Thess. 3:6. 2 Tim. 3:5. 2 Joh. vs. 10. |
| Matth. 18:17 En indien hij denzelven geen gehoor geeft, zo zeg het der gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zo zij hij u als de heiden en de tollenaar. Rom. 16:17 En ik bid u, broeders, neemt acht op degenen die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer die gij van ons geleerd hebt, en wijkt af van dezelve. 2 Thess. 3:6 En wij bevelen u, broeders, in den Naam van onzen Heere Jezus Christus, dat gij u onttrekt van een iegelijken broeder die ongeregeld wandelt, en niet naar de inzetting die hij van ons ontvangen heeft. 2 Tim. 3:5 Hebbende een gedaante van godzaligheid, maar die de kracht derzelve verloochend hebben. Heb ook een afkeer van dezen. 2 Joh. vs. 10 Indien iemand tot ulieden komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt tot hem niet: Zijt gegroet. |
| 21 Of: Mijd, schuw, dat is, heb met hem niets gemeen; laat hem heengaan, zonder met hem meer te disputeren en het heilige voor zulke honden te werpen, Matth. 7:6. Laat hem niet blijven in de uiterlijke gemeenschap der kerk. |
| Matth. 7:6 Geeft het heilige den honden niet, en werpt uw parelen niet voor de zwijnen; opdat zij niet te eniger tijd dezelve met hun voeten vertreden en zich omkerende u verscheuren. |
| 22 Dat is, die valse leer hardnekkiglijk drijft en voorstaat, tot ontrusting en scheuring der gemeente. Zie van dit woord Hand. 5:17; 15:5. 1 Kor. 11:19. |
| Hand. 5:17 En de hogepriester stond op, en allen die met hem waren (welke was de sekte der sadduceeën), en werden vervuld met nijdigheid, Hand. 15:5 Maar, zeiden zij, er zijn sommigen opgestaan van die van de sekte der farizeeën, die gelovig zijn geworden, zeggende dat men hen moet besnijden en gebieden de wet van Mozes te onderhouden. 1 Kor. 11:19 Want er moeten ook ketterijen onder u zijn, opdat degenen die oprecht zijn, openbaar mogen worden onder u. |
| 23 Namelijk aan hem gedaan door de gemeente tot afstand van zijn dwalingen en scheurmakingen. Zie Matth. 18:17. |
| Matth. 18:17 En indien hij denzelven geen gehoor geeft, zo zeg het der gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zo zij hij u als de heiden en de tollenaar. |
| | |
11 εἰδὼς ὅτι ἐξέστραπται ὁ τοιοῦτος, καὶ ἁμαρτάνει, ὢν αὐτοκατάκριτος. | | 11 Wetende dat de zodanige 24verkeerd is en 25zondigt, 26zijnde bij zichzelven veroordeeld. |
| 24 Namelijk gelijk een huis dat ten gronde toe afgebroken en omgekeerd is. |
| 25 Namelijk moedwilliglijk en zwaarlijk. |
| 26 Dat is, in zijn eigen gemoed overtuigd dat hij zich tegen de waarheid stelt. |
| | Opdrachten, groet en zegenbede |
12 Ὅταν πέμψω Ἀρτεμᾶν πρός σε ἢ Τυχικόν, σπούδασον ἐλθεῖν πρός με εἰς Νικόπολιν· ἐκεῖ γὰρ κέκρικα παραχειμάσαι. | | 12 Als ik Ártemas tot u zal zenden of lTýchikus, zo benaarstig u tot mij te komen 27te Nikópolis, want 28aldaar heb ik 29voorgenomen te overwinteren. |
| l Hand. 20:4. Ef. 6:21. 2 Tim. 4:12. |
| Hand. 20:4 En hem vergezelschapte tot in Azië Sópater van Beréa, en van de Thessalonicenzen Aristárchus en Secundus, en Gajus van Derbe, en Timótheüs, en van die van Azië Týchikus en Trófimus. Ef. 6:21 En opdat ook gij moogt weten hetgeen mij aangaat, en wat ik doe, dat alles zal u Týchikus, de geliefde broeder en getrouwe dienaar in den Heere, bekendmaken; 2 Tim. 4:12 Maar Týchikus heb ik naar Éfeze gezonden. |
| 27 Daar zijn verscheidene steden geweest van dezen naam, waarom sommigen menen dat hier verstaan wordt Nikopolis in Thracië gelegen, niet ver van Filippi; anderen Nikopolis in Epirus, gebouwd van Augustus ter gedachtenis van de victorie die hij daar ter zee gehad heeft over Antonius, nu genaamd Preveza. |
| 28 Zo schijnt dan deze brief niet geschreven te zijn te Nikopolis, gelijk het onderschrift meldt. |
| 29 Gr. geoordeeld, dat is, besloten. |
| | |
13 Ζηνᾶν τὸν νομικὸν καὶ Ἀπολλὼ σπουδαίως πρόπεμψον, ἵνα μηδὲν αὐτοῖς λείπῃ. | | 13 Geleid Zenas, 30den wetgeleerde, en mApollos 31zorgvuldiglijk, opdat hun 32niets ontbreke. |
| 30 Zo werden genaamd die in de wet van Mozes ervaren waren en dezelve het volk uitlegden. Zie Matth. 22:35. Luk. 7:30; 10:25; 11:45; 14:3. |
| Matth. 22:35 En een uit hen, zijnde een wetgeleerde, heeft gevraagd, Hem verzoekende en zeggende: Luk. 7:30 Maar de farizeeën en de wetgeleerden hebben den raad Gods tegen zichzelven verworpen, van hem niet gedoopt zijnde. Luk. 10:25 En zie, een zeker wetgeleerde stond op, Hem verzoekende, en zeggende: Meester, wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? Luk. 11:45 En een van de wetgeleerden antwoordende zeide tot Hem: Meester, als Gij deze dingen zegt, zo doet Gij ook ons smaadheid aan. Luk. 14:3 En Jezus antwoordende zeide tot de wetgeleerden en farizeeën, en sprak: Is het ook geoorloofd op den sabbat gezond te maken? |
| m Hand. 18:24. 1 Kor. 1:12. |
| Hand. 18:24 En een zekere Jood, met name Apollos, van geboorte een Alexandrijn, een welsprekend man, kwam te Éfeze, machtig zijnde in de Schriften. 1 Kor. 1:12 En dit zeg ik, dat een iegelijk van u zegt: Ik ben van Paulus, en ik van Apollos, en ik van Céfas, en ik van Christus. |
| 31 Gr. naarstiglijk. |
| 32 Dat is, geen reisgeld en andere nooddruft tot de reis nodig. |
| | |
14 μανθανέτωσαν δὲ καὶ οἱ ἡμέτεροι καλῶν ἔργων προΐστασθαι εἰς τὰς ἀναγκαίας χρείας, ἵνα μὴ ὦσιν ἄκαρποι. | | 14 En dat ook 33de onzen leren 34goede werken voor te staan 35tot nodig gebruik, opdat zij niet 36onvruchtbaar zijn. |
| 33 Dat is, de leraars zelven, die van onze beroeping en orde zijn. |
| 34 Dit kan verstaan worden óf in het gemeen van alle goede werken, óf in het bijzonder van de werken der goeddadigheid jegens de behoeftigen, gelijk de volgende woorden schijnen mede te brengen. |
| 35 Of: tot nooddruft die nodig is. |
| 36 Namelijk in het voortbrengen van de vruchten des geloofs en der liefde. |
| | |
15 Ἀσπάζονταί σε οἱ μετ’ ἐμοῦ πάντες. ἄσπασαι τοὺς φιλοῦντας ἡμᾶς ἐν πίστει. Ἡ χάρις μετὰ πάντων ὑμῶν. ἀμήν. | | 15 Die met mij zijn, groeten u allen. Groet hen die ons liefhebben 37in het geloof. De genade zij met 38u allen. Amen. |
| 37 Dat is, met zulke liefde als het christengeloof vereist. Of: om des gemenen geloofs wil. |
| 38 Namelijk met alle gelovigen die bij u zijn. |
| | De zendbrief aan Titus, den
eersten verkoren * opziener van de gemeente der Kretenzen, is geschreven ¶ van Nikopolis in Macedonië. |
| * Gr. episcopon. Dat Titus een evangelist is geweest, van de apostelen hier en daar gezonden om het Evangelie te verbreiden, wordt uit de Schrift wel afgeleid, maar niet dat hij ergens een bisschop, gelijk zij heden ten dage in het pausdom genoemd worden, zou geweest zijn. |
| ¶ Zie hiervan vers 12, waaruit ook blijkt dat deze onderschriften niet overal vaststaan, gelijk dikwijls is aangetekend. |
| vers 12 Als ik Ártemas tot u zal zenden of Týchikus, zo benaarstig u tot mij te komen te Nikópolis, want aldaar heb ik voorgenomen te overwinteren. |