Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Paulus gebiedt dat men bidde voor alle mensen, maar inzonderheid voor koningen en andere overheden. 3 Alzo hetzelve God aangenaam is, en Christus een Middelaar is van allen. 8 Beveelt den mannen dat zij heilige handen opheffen in alle plaatsen. 9 Maar de vrouwen dat zij in een zedig gewaad en in alle stilte zich laten leren. 12 Zonder in het publiek anderen te mogen leren, of over den man te heersen. 13 Overmits Adam eerst is geschapen, en de vrouw eerst is verleid. 15 Betuigt nochtans dat zij zal zalig worden door het geloof in het baren van kinderen. |
| | De voorbede |
1 Παρακαλῶ οὖν πρῶτον πάντων ποιεῖσθαι δεήσεις, προσευχάς, ἐντεύξεις, εὐχαριστίας, ὑπὲρ πάντων ἀνθρώπων· | | 1 IK vermaan dan vóór alle dingen, 1dat gedaan worden 2smekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen 3voor alle mensen, |
| 1 Namelijk niet alleen in het bijzonder, maar voornamelijk in de vergaderingen der gelovigen, alzo de publieke gebeden een deel zijn van de bediening der leraren. Zie Hand. 6:4. |
| Hand. 6:4 Maar wij zullen volharden in het gebed en in de bediening des Woords. |
| 2 Hoewel deze soorten van bidden somwijlen wat breder worden genomen, zo kunnen nochtans dezelve hier bekwamelijk worden onderscheiden, namelijk dat smekingen zijn verbiddingen van allerlei straffen en zwarigheden; gebeden, begeerten van Gods hulp en van allerlei zegen; voorbiddingen, gebeden of ook klachten, die wij bij God doen voor anderen; dankzeggingen, die geschieden over de weldaden Gods van ons of van anderen ontvangen. |
| 3 Dat is, voor allerlei mensen, van wat beroep of volk zij zijn, hoge of lage, gelijk dit woord alle dikmaals in Gods Woord voor allerlei wordt genomen. Zie Matth. 4:23. Luk. 11:42. Ef. 1:3. 1 Kor. 10:25. En dat het woord alle hier alzo moet worden genomen, blijkt uit Joh. 17:9. Gal. 5:12. 2 Tim. 4:14. 1 Joh. 5:16. Openb. 6:10, alwaar getuigd wordt dat wij voor allen en ieder niet moeten bidden, ja, dat de gelovigen ook tegen sommigen hebben gebeden. |
| Matth. 4:23 En Jezus omging geheel Galiléa, lerende in hun synagogen, en predikende het Evangelie des Koninkrijks, en genezende alle ziekte en alle kwaal onder het volk. Luk. 11:42 Maar wee u, farizeeën, want gij vertiendt munte en ruit en alle moeskruid, en gij gaat voorbij het oordeel en de liefde Gods. Dit moest men doen en het andere niet nalaten. Ef. 1:3 Gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus. 1 Kor. 10:25 Eet al wat in het vleeshuis verkocht wordt, niets ondervragende om der consciëntie wil; Joh. 17:9 Ik bid voor hen; Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn Uwe. Gal. 5:12 Och, of zij ook afgesneden werden die u onrustig maken. 2 Tim. 4:14 Alexander, de kopersmid, heeft mij veel kwaad betoond; de Heere vergelde hem naar zijn werken. 1 Joh. 5:16 Indien iemand zijn broeder ziet zondigen een zonde niet tot den dood, die zal God
bidden, en Hij zal hem het leven geven, dengenen, zeg ik, die zondigen niet tot den dood. Er is een zonde tot den dood; voor dezelve zonde zeg ik niet dat hij zal bidden. Openb. 6:10 En zij riepen met grote stem, zeggende: Hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen die op de aarde wonen? |
| | |
2 ὑπὲρ βασιλέων καὶ πάντων τῶν ἐν ὑπεροχῇ ὄντων, ἵνα ἤρεμον καὶ ἡσύχιον βίον διάγωμεν ἐν πάσῃ εὐσεβείᾳ καὶ σεμνότητι. | | 2 aVoor koningen en allen die in hoogheid zijn, 4opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle 5godzaligheid en eerbaarheid. |
| a Jer. 29:7. |
| Jer. 29:7 En zoekt den vrede der stad waarheen Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot den HEERE; want in haar vrede zult gij vrede hebben. |
| 4 Dit nemen sommigen als het einde of de oorzaak waartoe de overheden in hoogheid gesteld zijn, namelijk opdat wij onder hun regering in rust zouden mogen leven, gelijk Paulus ook leert, Rom. 13:3, 4. Maar wordt van anderen ook bekwamelijk genomen voor de zaak om welke wij voor de overheden moeten bidden, overmits daar dikmaals overheden zijn, gelijk ten tijde der apostelen, die de kerke Gods vervolgen, en zoeken te beletten dat derzelver leden in godzaligheid en rust zouden leven. |
| Rom. 13:3 Want de oversten zijn niet tot een vrees den goeden werken, maar den kwaden. Wilt gij nu de macht niet vrezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben; Rom. 13:4 Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zo vrees; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene die kwaad doet. |
| 5 Dit gaat den godsdienst of de eerste tafel van de geboden Gods aan, gelijk het volgende woord eerbaarheid of zedigheid op de geboden van de tweede tafel en op de diensten die de een den ander schuldig is, zijn oogmerk heeft. Want de rechte overheden zijn bewaarders of beschermers van beide de tafelen der tien geboden. |
| | |
3 τοῦτο γὰρ καλὸν καὶ ἀπόδεκτον ἐνώπιον τοῦ σωτῆρος ἡμῶν Θεοῦ, | | 3 Want 6dat is goed en aangenaam voor God onzen Zaligmaker, |
| 6 Namelijk te bidden voor alle mensen, gelijk de volgende verzen uitwijzen. |
| | |
4 ὃς πάντας ἀνθρώπους θέλει σωθῆναι καὶ εἰς ἐπίγνωσιν ἀληθείας ἐλθεῖν. | | 4 bWelke wil dat 7alle mensen zalig worden en tot 8kennis der waarheid komen. |
| b Ez. 18:23. 2 Petr. 3:9. |
| Ez. 18:23 Zou Ik enigszins lust hebben aan den dood des goddelozen? spreekt de Heere HEERE; is het niet, als hij zich bekeert van zijn wegen, dat hij leve? 2 Petr. 3:9 De Heere vertraagt de belofte niet (gelijk enigen dat
traagheid achten), maar is lankmoedig over ons, niet willende dat enigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekering komen. |
| 7 Dit woord alle wordt hier ook genomen voor allerlei, gelijk blijkt uit het voorgaande 2de vers, waarvan dit vers een reden geeft; alsook uit het woord wil, want zo God wil dat alle mensen zalig worden, zo zullen ook allen zalig worden, dewijl God doet al wat Hij wil, Ps. 115:3. Rom. 9:19. Ef. 1:11. En hetzelve wordt ook bewezen uit hetgeen de apostel daarbij voegt, dat God wil dat zij allen tot de kennis der waarheid komen, alzo de Schrift getuigt dat dit is een privilege van Gods volk. Zie Ps. 147:19, 20. Matth. 11:25. Joh. 6:45. Ef. 2:12, enz. Dat iemand zou willen zeggen, dat God zulks wil, indien de mensen ook willen, dat is de zaligheid ten dele aan Gods wil, ten dele aan des mensen wil hangen, hetwelk strijdt met hetgeen de apostel leert, Rom. 9:16, 23; 10:20; 11:35, 36, en doorgaans elders. |
| Ps. 115:3 Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt. Rom. 9:19 Gij zult dan tot mij zeggen: Wat klaagt Hij dan nog? Want wie heeft Zijn wil wederstaan? Ef. 1:11 In Hem, in Welken wij ook een erfdeel geworden zijn, wij, die tevoren verordineerd waren naar het voornemen Desgenen Die alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil; Ps. 147:19 Hij maakt Jakob Zijn woorden bekend,
Israël Zijn inzettingen en Zijn rechten. Ps. 147:20 Alzo heeft Hij geen volk gedaan; en Zijn rechten, die kennen zij niet. Hallelujah. Matth. 11:25 In dienzelven tijd antwoordde Jezus en zeide: Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard. Joh. 6:45 Er is geschreven in de Profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij. Ef. 2:12 Dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld. Rom. 9:16 Zo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods. Rom. 9:23 En opdat Hij zou bekendmaken den rijkdom Zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid? Rom. 10:20 En Jesaja verstout zich en zegt: Ik ben gevonden van degenen die Mij niet zochten; Ik ben openbaar geworden dengenen die naar Mij niet vraagden. Rom. 11:35 Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden? Rom. 11:36 Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. |
| 8 Namelijk in het Evangelie geopenbaard, gelijk de volgende verzen medebrengen. |
| | |
5 εἷς γὰρ Θεός, εἷς καὶ μεσίτης Θεοῦ καὶ ἀνθρώπων, ἄνθρωπος Χριστὸς Ἰησοῦς, | | 5 cWant er is 9één God, er is ook déén Middelaar Gods en der mensen, 10de Mens Christus Jezus, |
| c Joh. 17:3. Rom. 3:30. |
| Joh. 17:3 En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt. Rom. 3:30 Nademaal Hij een enig God is, Die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof. |
| 9 Namelijk in getal; of: een enig God, gelijk ook één Middelaar, dat is, een enig Middelaar. Zie Joh. 14:6. Hand. 4:12. |
| Joh. 14:6 Jezus zeide tot hem: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot den Vader dan door Mij. Hand. 4:12 En de zaligheid is in geen ander; want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden. |
| d Gal. 3:19. Hebr. 9:15. |
| Gal. 3:19 Waartoe is dan de wet? Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het Zaad zou gekomen zijn, Wien het beloofd was; en zij is door de engelen besteld in de hand des middelaars. Hebr. 9:15 En daarom is Hij de Middelaar des Nieuwen Testaments, opdat, de dood daartussen gekomen zijnde tot verzoening der overtredingen die onder het eerste Testament waren, degenen die geroepen zijn, de beloftenis der eeuwige erve ontvangen zouden. |
| 10 Dit zegt Paulus niet om Zijn Godheid van dit Middelaarsambt uit te sluiten, want Hij is God geopenbaard in het vlees, 1 Tim. 3:16, en God heeft door Zijn bloed Zijn kerk verkregen, Hand. 20:28, maar om aan te wijzen dat Hij in Zijn menselijke natuur het rantsoen voor ons heeft betaald, en dat Hij als een mens ons ook gelijk is, en derhalve alle soorten van mensen door het geloof tot Hem en tot Zijn offerande een vrijmoedigen toegang hebben. Zie Hebr. 2:10, enz. |
| 1 Tim. 3:16 En buiten allen twijfel, de verborgenheid der godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vlees, is gerechtvaardigd in den Geest, is gezien van de engelen, is gepredikt onder de heidenen, is geloofd in de wereld, is opgenomen in heerlijkheid. Hand. 20:28 Zo hebt dan acht op uzelven, en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed. Hebr. 2:10 Want het betaamde Hem om Welken alle dingen zijn en door Welken alle dingen zijn, dat Hij vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen. |
| | |
6 ὁ δοὺς ἑαυτὸν ἀντίλυτρον ὑπὲρ πάντων, τὸ μαρτύριον καιροῖς ἰδίοις, | | 6 eDie Zichzelven gegeven heeft 11tot een rantsoen 12voor allen, zijnde
13de getuigenis 14te zijner tijd; |
| e Matth. 20:28. Ef. 1:7. Kol. 1:14. |
| Matth. 20:28 Gelijk de Zoon des mensen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen. Ef. 1:7 In Welken wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk
de vergeving der misdaden, naar den rijkdom Zijner genade, Kol. 1:14 In Denwelken wij de verlossing hebben door Zijn bloed, namelijk de vergeving der zonden; |
| 11 Dat is, voldoening voor de zonde. |
| 12 Namelijk die in Hem geloven. Zie Matth. 20:28. Joh. 10:15. Rom. 3:25. |
| Matth. 20:28 Gelijk de Zoon des mensen niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen. Joh. 10:15 Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzo ken Ik ook den Vader; en Ik stel Mijn leven voor de schapen. Rom. 3:25 Welken God voorgesteld heeft tot een Verzoening door het geloof in Zijn bloed, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid, door de vergeving der zonden die tevoren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods, |
| 13 Of: om te zijn; die getuigenis te zijner tijd te openbaren. Of: geopenbaard, namelijk van Gods overgrote liefde jegens den mens, gelijk Paulus spreekt, Rom. 5:8. Of: de Zaligmaker van Wien de profeten getuigd hebben, om te zijner tijd geopenbaard te worden, 1 Petr. 1:11, 12. |
| Rom. 5:8 Maar God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is als wij nog zondaars waren. 1 Petr. 1:11 Onderzoekende op welken of hoedanigen tijd de Geest van Christus, Die in hen was, beduidde en tevoren getuigde het lijden dat op Christus komen zou, en de heerlijkheid daarna volgende; 1 Petr. 1:12 Denwelken geopenbaard is dat zij niet zichzelven, maar ons bedienden deze dingen, die u nu aangediend zijn bij degenen die u het Evangelie verkondigd hebben door den Heiligen Geest, Die van den hemel gezonden is; in welke dingen de engelen begerig zijn in te zien. |
| 14 Gr. te eigen tijden, namelijk van God daartoe bestemd, hetwelk de apostel de volheid des tijds noemt, Gal. 4:4. |
| Gal. 4:4 Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw, geworden onder de wet, |
| | |
7 εἰς ὃ ἐτέθην ἐγὼ κήρυξ καὶ ἀπόστολος (ἀλήθειαν λέγω ἐν Χριστῷ, οὐ ψεύδομαι), διδάσκαλος ἐθνῶν ἐν πίστει καὶ ἀληθείᾳ. | | 7 15Waartoe ik fgesteld ben 16een prediker en apostel (gik zeg de waarheid 17in Christus, ik lieg niet), een leraar der heidenen in geloof en waarheid. |
| 15 Of: Tot welke, namelijk getuigenis, waarvan in het voorgaande vers is gesproken. |
| f Hand. 9:15; 13:2; 22:21. Gal. 1:16; 2:8. Ef. 3:8. 2 Tim. 1:11. |
| Hand. 9:15 Maar de Heere zeide tot hem: Ga heen, want deze is Mij een uitverkoren vat, om Mijn Naam te dragen voor de heidenen en de koningen en de kinderen Israëls; Hand. 13:2 En als zij den Heere dienden en vastten, zeide de Heilige Geest: Zondert Mij af beide Bárnabas en Saulus tot het werk waartoe Ik hen geroepen heb. Hand. 22:21 En Hij zeide tot mij: Ga heen; want Ik zal u ver tot de heidenen afzenden. Gal. 1:16 Zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Denzelven door het Evangelie onder de heidenen zou verkondigen, zo ben ik terstond niet te rade gegaan met vlees en bloed, Gal. 2:8 (Want Die in Petrus krachtiglijk wrocht tot het apostelschap der besnijdenis, Die wrocht ook krachtiglijk in mij onder de heidenen); Ef. 3:8 Mij, den allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het Evangelie te verkondigen den onnaspeurlijken rijkdom van Christus, 2 Tim. 1:11 Waartoe ik gesteld ben een prediker en een apostel en een leraar der heidenen; |
| 16 Van de eigenschap van dit woord zie de aant. op Rom. 10:14. |
| Rom. 10:14 (kt.) Hoe zullen zij dan Hem aanroepen in Welken zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij in Hem geloven van Welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen zonder die hun predikt? |
| g Rom. 1:9; 9:1. |
| Rom. 1:9 Want God is mijn Getuige, Welken ik dien in mijn geest in het Evangelie Zijns Zoons, hoe ik zonder nalaten uwer gedenk, Rom. 9:1 IK zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet (mijn consciëntie mij medegetuigenis gevende door den Heiligen Geest), |
| 17 Dat is, door Christus, of bij Christus; een wijze van eed, gelijk Rom. 9:1. |
| Rom. 9:1 IK zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet (mijn consciëntie mij medegetuigenis gevende door den Heiligen Geest), |
| | |
8 Βούλομαι οὖν προσεύχεσθαι τοὺς ἄνδρας ἐν παντὶ τόπῳ, ἐπαίροντας ὁσίους χεῖρας, χωρὶς ὀργῆς καὶ διαλογισμοῦ. | | 8 Ik wil dan dat de mannen hbidden 18in alle plaatsen, iopheffende 19heilige handen zonder 20toorn en twisting. |
| h Joh. 4:21. |
| Joh. 4:21 Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof Mij, de ure komt wanneer gijlieden noch op dezen berg, noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden. |
| 18 Dat is, niet alleen te huis, en in het bijzonder, maar ook in de vergaderingen der gemeente, waar die ook geschieden. En dit stelt Paulus hierbij, omdat in het Oude Testament de gebeden aan den tempel te Jeruzalem meest gebonden waren, hetwelk ten tijde des Nieuwen Testaments in alle plaatsen zonder uitzondering geschieden mag, naar de voorzegging Mal. 1:11. Joh. 4:21. Zie ook Matth. 18:19, 20. |
| Mal. 1:11 Maar van den opgang der zon tot haar ondergang zal Mijn Naam groot zijn onder de heidenen; en aan alle plaats zal Mijn Naam reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer; want Mijn Naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt de HEERE der heirscharen. Joh. 4:21 Jezus zeide tot haar: Vrouw, geloof Mij, de ure komt wanneer gijlieden noch op dezen berg, noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden. Matth. 18:19 Wederom zeg Ik u, indien er twee van u samenstemmen op de aarde over enige zaak die zij zouden mogen begeren, dat die hun zal geschieden van Mijn Vader, Die in de hemelen is. Matth. 18:20 Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in het midden van hen. |
| i Ps. 134:2. |
| Ps. 134:2 Heft uw handen op naar het heiligdom, en looft den HEERE. |
| 19 Dat is, die vrij zijn van alle onrecht en verdrukking der onschuldigen. Zie Ps. 26:6. Jes. 1:15, 16. Ook worden de heilige handen gesteld tegen de wassingen en reinigingen, die in de wet der ceremoniën gebruikelijk waren. Zie Hebr. 9:10. |
| Ps. 26:6 Ik was mijn handen in onschuld; en ik ga rondom Uw altaar, o HEERE, Jes. 1:15 En als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; want uw handen zijn vol bloed. Jes. 1:16 Wast u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen van voor Mijn ogen weg, laat af van kwaad te doen. Hebr. 9:10 Bestaande alleen in spijzen en dranken en verscheidene wassingen en rechtvaardigmakingen des vleses, tot op den tijd der verbetering opgelegd. |
| 20 Door het eerste worden bekwamelijk verstaan alle kwade genegenheden des harten tegen den naaste, en door het andere de twijfeling en disputering des gemoeds of murmurering des ongeloofs tegen Gods beloften; welke beide gebreken uit onze gebeden moeten geweerd zijn. Zie Matth. 5:22, 23, 24. Jak. 1:6, 7, 8. |
| Matth. 5:22 Doch Ik zeg u: Zo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den Groten Raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur. Matth. 5:23 Zo gij dan uw gave zult op het altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt dat uw broeder iets tegen u heeft, Matth. 5:24 Laat daar uw gave voor het altaar, en ga heen, verzoen u eerst met uw broeder, en kom dan en offer uw gave. Jak. 1:6 Maar dat hij ze begere in geloof, niet twijfelende; want die twijfelt, is een baar der zee gelijk, die van den wind gedreven en op en neder geworpen wordt. Jak. 1:7 Want die mens mene niet dat hij iets ontvangen zal van den Heere. Jak. 1:8 Een dubbelhartig man is
ongestadig in al zijn wegen. |
| | De vrouw in de gemeente |
9 ὡσαύτως καὶ τὰς γυναῖκας ἐν καταστολῇ κοσμίῳ, μετὰ αἰδοῦς καὶ σωφροσύνης, κοσμεῖν ἑαυτάς, μὴ ἐν πλέγμασιν, ἢ χρυσῷ, ἢ μαργαρίταις, ἢ ἱματισμῷ πολυτελεῖ, | | 9 kDesgelijks ook dat 21de vrouwen in 22een eerbaar gewaad met schaamte en matigheid zichzelven versieren, niet in 23vlechtingen des haars, of goud, of parelen, of kostelijke kleding, |
| k Tit. 2:3. 1 Petr. 3:3. |
| Tit. 2:3 De oude vrouwen insgelijks, dat zij in haar dracht zijn gelijk den heiligen betaamt, dat zij geen lasteraarsters zijn, zich niet tot veel wijn begevende, maar leraressen zijn van het goede; 1 Petr. 3:3 Welker versiersel zij, niet hetgeen uiterlijk is, bestaande in het vlechten des haars, en omhangen van goud, of van klederen aan te trekken, |
| 21 Namelijk zo alleszins, als inzonderheid wanneer zij in de openbare vergaderingen verschijnen; want daarvan spreekt hij hier voornamelijk, gelijk uit het volgende blijkt, overmits velen van het vrouwelijk geslacht zichzelve gewend zijn meest op te pronken als zij in zulke vergaderingen moeten verschijnen. |
| 22 Of: een sierlijk gewaad, waardoor niet alleenlijk de kleding, maar ook alle andere versiering wordt verstaan, die de apostel wil dat noch slordig en onachtzaam, noch ook opgepronkt en kostelijk zij, maar eerbaar en welvoeglijk elk naar haar beroep. Zie ook de eigenschap van hetzelve woord 1 Tim. 3:2. |
| 1 Tim. 3:2 Een opziener dan moet onberispelijk zijn, éner vrouwe man, wakker, matig, eerbaar, gaarne herbergende, bekwaam om te leren; |
| 23 Niet allerlei vlechting des haars of aandoen van goud of parelen worden hier verboden, gelijk te zien is Gen. 24:22, 53. Ex. 35:22. Spr. 31:22. Luk. 15:22, maar die strekken tot hovaardij, lichtvaardigheid, onmatigheid, of ergerlijke oppronkingen van de lichamen der vrouwen tegen of boven haar staat en beroep. Zie Jes. 3:16, enz. 1 Petr. 3:3, enz. |
| Gen. 24:22 En het geschiedde als de kemels voleind hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen goud. Gen. 24:53 En de knecht langde voort zilveren kleinodiën en gouden kleinodiën en klederen, en hij gaf ze Rebekka; hij gaf ook haar broeder en haar moeder kostelijkheden. Ex. 35:22 Zo kwamen dan de mannen met de vrouwen, alle vrijwilligen van hart; zij brachten haken en oorsierselen en ringen en spanselen, alle gouden vaten; en alle man die een gouden beweegoffer den HEERE offerde, Spr. 31:22 Mem. Zij maakt voor zich tapijtsieraad; haar kleding is fijn linnen en purper. Luk. 15:22 Maar de vader zeide tot zijn dienstknechten: Brengt hier voor het beste kleed en doet het hem aan, en geeft een ring aan zijn hand en schoenen aan de voeten; Jes. 3:16 Verder zegt de HEERE: Daarom dat de dochteren Sions zich verheffen en gaan met uitgestrekten hals en lonken met de ogen, al gaande en trippelende daarheen treden, en alsof haar voeten gebonden waren; 1 Petr. 3:3 Welker versiersel zij, niet hetgeen uiterlijk is, bestaande in het vlechten des haars, en omhangen van goud, of van klederen aan te trekken, |
| | |
10 ἀλλ’ (ὃ πρέπει γυναιξὶν ἐπαγγελλομέναις θεοσέβειαν) δι’ ἔργων ἀγαθῶν. | | 10 Maar (hetwelk den vrouwen betaamt 24die de godvruchtigheid belijden) door goede werken. |
| 24 Dat is, belijdenis doen van de ware godsdienstigheid; of: belofte doen van godzaliglijk en christelijk te leven. |
| | |
11 γυνὴ ἐν ἡσυχίᾳ μανθανέτω ἐν πάσῃ ὑποταγῇ. | | 11 Een vrouw late zich leren in stilheid, in alle onderdanigheid. |
12 γυναικὶ δὲ διδάσκειν οὐκ ἐπιτρέπω, οὐδὲ αὐθεντεῖν ἀνδρός, ἀλλ’ εἶναι ἐν ἡσυχίᾳ. | | 12 lDoch ik laat de vrouw niet toe 25dat zij lere, mnoch over den man heerse, maar wil dat zij in stilheid zij. |
| l 1 Kor. 14:34. |
| 1 Kor. 14:34 Dat uw vrouwen in de gemeenten zwijgen; want het is haar niet toegelaten te spreken, maar bevolen onderworpen te zijn, gelijk ook de Wet zegt. |
| 25 Namelijk anderen, in de openbare vergaderingen, gelijk Paulus uitdrukt, 1 Kor. 14:34. Anderszins mogen ook de vrouwen haar kinderen te huis onderwijzen, gelijk de moeder van Salomo doet, Spr. 31:1, ja, zelfs ook wel anderen, wanneer de nood of stichting zulks vordert. Zie 1 Sam. 25:24. Hand. 18:26, enz. |
| 1 Kor. 14:34 Dat uw vrouwen in de gemeenten zwijgen; want het is haar niet toegelaten te spreken, maar bevolen onderworpen te zijn, gelijk ook de Wet zegt. Spr. 31:1 DE woorden van den koning Lemuël; de last waarmede zijn moeder hem onderwees. 1 Sam. 25:24 En zij viel aan zijn voeten en zeide: Och, mijn heer, mijne zij de misdaad, en laat toch uw dienstmaagd voor uw oren spreken en hoor de woorden uwer dienstmaagd. Hand. 18:26 En deze begon vrijmoediglijk te spreken in de synagoge. En als hem Áquila en Priscilla gehoord hadden, namen zij hem tot zich en legden hem den weg Gods bescheidenlijker uit. |
| m Gen. 3:16. Ef. 5:24. |
| Gen. 3:16 Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen uw smart, namelijk uwer dracht; met smart zult gij kinderen baren; en tot uw man zal uw begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben. Ef. 5:24 Daarom, gelijk de gemeente Christus onderdanig is, alzo ook de vrouwen haar eigen mannen in alles. |
| | |
13 Ἀδὰμ γὰρ πρῶτος ἐπλάσθη, εἶτα Εὔα· | | 13 nWant Adam is eerst gemaakt, daarna Eva. |
| n Gen. 1:27; 2:22. |
| Gen. 1:27 En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld Gods schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. Gen. 2:22 En de HEERE God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot een vrouw; en Hij bracht haar tot Adam. |
| | |
14 καὶ Ἀδὰμ οὐκ ἠπατήθη, ἡ δὲ γυνὴ ἀπατηθεῖσα ἐν παραβάσει γέγονε· | | 14 oEn Adam is 26niet verleid geworden, maar de vrouw verleid zijnde, 27is in overtreding geweest. |
| o Gen. 3:6. |
| Gen. 3:6 En de vrouw zag dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, een boom die begeerlijk was om verstandig te maken; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook haar man met haar, en hij at. |
| 26 Namelijk eerst en van den satan zelven. |
| 27 Namelijk niet alleen voor zichzelve, maar ook voor haar man, dien zij tot de zonde en overtreding heeft gebracht. |
| | |
15 σωθήσεται δὲ διὰ τῆς τεκνογονίας, ἐὰν μείνωσιν ἐν πίστει καὶ ἀγάπῃ καὶ ἁγιασμῷ μετὰ σωφροσύνης. | | 15 Doch zij zal zalig worden 28in kinderen te baren, 29zo zij blijft in het geloof, en liefde, en heiligmaking, met matigheid. |
| 28 Alzo wordt het Griekse woord dia ook voor in genomen, Rom. 4:11 en elders. De zin is, dat hoewel het baren van kinderen met smart de vrouwen tot een straf is opgelegd, hetzelve nochtans haar zaligheid niet zal hinderen, zo zij blijven in het geloof, enz. |
| Rom. 4:11 En hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend; opdat hij zou zijn een vader van allen die geloven in de voorhuid zijnde, teneinde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde, |
| 29 Gr. zo zij blijven, namelijk de vrouwen. De apostel spreekt hier alzo in het meervoud; om te tonen dat deze troost allen gelovigen vrouwen toekomt; hetwelk sommigen wel op de kinderen passen; maar alzo de ouders niet zullen dragen de schuld hunner kinderen, wanneer zij door hun eigen schuld verloren gaan, Ez. 18:3, 4, zo wordt het noodzakelijk van de vrouwen verstaan, en is hier in het enkelvoud uitgedrukt, om deze twijfelachtigheid weg te nemen. |
| Ez. 18:3 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo het ulieden meer gebeuren zal, dit spreekwoord in Israël te gebruiken! Ez. 18:4 Zie, alle zielen zijn Mijne; gelijk de ziel des vaders, alzo ook de ziel des zoons zijn Mijne; de ziel die zondigt, die zal sterven. |