Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
| | De valse apostelen |
1 Ὄφελον *ἀνείχεσθέ μου μικρὸν **τι τῆς ἀφροσύνης· ἀλλὰ καὶ ἀνέχεσθέ μου. * ἀνείχεσθέ St, B-edd, Sc, M | ἠνείχεσθέ B-edd, Elz ** τι τῆς ἀφροσύνης B, Elz | τῇ ἀφροσύνῃ St, Sc, M | | 1 OCH, of gij mij een weinig verdroegt in de onwijsheid; ja ook, verdraagt mij. |
2 ζηλῶ γὰρ ὑμᾶς Θεοῦ ζήλῳ· ἡρμοσάμην γὰρ ὑμᾶς ἑνὶ ἀνδρὶ παρθένον ἁγνὴν παραστῆσαι τῷ Χριστῷ. | | 2 Want ik ben ijverig over u met een ijver Gods; want ik heb ulieden toebereid om au als een reine maagd aan één Man voor te stellen, namelijk aan Christus. a Lev. 21:13. a Lev. 21:13 Hij zal ook een vrouw in haar maagdom nemen. |
3 φοβοῦμαι δὲ μή πως ὡς ὁ ὄφις Εὔαν ἐξηπάτησεν ἐν τῇ πανουργίᾳ αὐτοῦ, οὕτω φθαρῇ τὰ νοήματα ὑμῶν ἀπὸ τῆς ἁπλότητος τῆς εἰς τὸν Χριστόν. | | 3 Doch ik vrees dat niet enigszins, bgelijk de slang Eva door haar arglistigheid bedrogen heeft, alzo uw zinnen bedorven worden, om af te wijken
van de eenvoudigheid die in Christus is. b Gen. 3:4. Joh. 8:44. b Gen. 3:4 Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven; Joh. 8:44 Gij zijt uit den vader den duivel, en wilt de begeerten uws vaders doen. Die was een mensenmoorder van den beginne, en is in de waarheid niet staande gebleven; want geen waarheid is in hem. Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen; want hij is een leugenaar en de vader derzelve leugen. |
4 εἰ μὲν γὰρ ὁ ἐρχόμενος ἄλλον Ἰησοῦν κηρύσσει ὃν οὐκ ἐκηρύξαμεν, ἢ πνεῦμα ἕτερον λαμβάνετε ὃ οὐκ ἐλάβετε, ἢ εὐαγγέλιον ἕτερον ὃ οὐκ ἐδέξασθε, καλῶς ἠνείχεσθε. | | 4 cWant indien degene die komt, een anderen Jezus predikte, dien wij niet gepredikt hebben, of indien gij een anderen geest ontvingt, dien gij niet hebt ontvangen, of een ander evangelie, dat gij niet hebt aangenomen, zo verdroegt gij hem
met recht. c Gal. 1:8. c Gal. 1:8 Doch al ware het ook dat wij, of een engel uit den hemel, u een evangelie verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt. |
5 λογίζομαι γὰρ μηδὲν ὑστερηκέναι τῶν ὑπὲρ λίαν ἀποστόλων. | | 5 Want ik acht dat ik nergens minder in ben geweest dan de uitnemendste apostelen. |
6 εἰ δὲ καὶ ἰδιώτης τῷ λόγῳ, ἀλλ’ οὐ τῇ γνώσει· ἀλλ’ ἐν παντὶ φανερωθέντες ἐν πᾶσιν εἰς ὑμᾶς. | | 6 En indien ik ook slecht ben in woorden, nochtans ben ik het niet in wetenschap; maar alleszins zijn wij in alle dingen onder u openbaar geworden. |
7 ἢ ἁμαρτίαν ἐποίησα ἐμαυτὸν ταπεινῶν ἵνα ὑμεῖς ὑψωθῆτε, ὅτι δωρεὰν τὸ τοῦ Θεοῦ εὐαγγέλιον εὐηγγελισάμην ὑμῖν; | | 7 Heb ik zonde gedaan, als ik mijzelven vernederd heb opdat gij zoudt verhoogd worden, overmits ik u het Evangelie Gods dom niet verkondigd heb? d 1 Kor. 9:12. d 1 Kor. 9:12 Indien anderen dezer macht over u deelachtig zijn, waarom niet veelmeer wij? Doch wij hebben deze macht niet gebruikt, maar wij verdragen het alles, opdat wij niet enige verhindering geven aan het Evangelie van Christus. |
8 ἄλλας ἐκκλησίας ἐσύλησα, λαβὼν ὀψώνιον πρὸς τὴν ὑμῶν διακονίαν· | | 8 Ik heb andere gemeenten beroofd, bezoldiging van haar nemende om u te bedienen; en als ik bij u tegenwoordig was en gebrek had, eben ik niemand lastig gevallen. e Hand. 20:33. 2 Kor. 12:13. 1 Thess. 2:9. 2 Thess. 3:8. e Hand. 20:33 Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd. 2 Kor. 12:13 Want wat is er waarin gij minder geweest zijt dan de andere gemeenten, anders dan dat ik zelf u niet lastig ben geweest? Vergeeft mij dit ongelijk. 1 Thess. 2:9 Want gij gedenkt, broeders, onzen arbeid en moeite; want nacht en dag werkende, opdat wij niemand onder u zouden lastig zijn, hebben wij het Evangelie Gods onder u gepredikt. 2 Thess. 3:8 En wij hebben geen brood bij iemand gegeten voor niet, maar in arbeid en moeite, nacht en dag werkende, opdat wij niet iemand van u zouden lastig zijn; |
9 καὶ παρὼν πρὸς ὑμᾶς καὶ ὑστερηθείς, οὐ κατενάρκησα οὐδενός· τὸ γὰρ ὑστέρημά μου προσανεπλήρωσαν οἱ ἀδελφοί, ἐλθόντες ἀπὸ Μακεδονίας· καὶ ἐν παντὶ ἀβαρῆ ὑμῖν ἐμαυτὸν ἐτήρησα καὶ τηρήσω. | | 9 fWant mijn gebrek hebben de broeders vervuld die van Macedónië kwamen; en ik heb mijzelven in alles gehouden zonder u te bezwaren, en zal mij nog alzo houden. f Filipp. 4:15. f Filipp. 4:15 En ook gij, Filippenzen, weet dat in het begin des Evangelies, toen ik van Macedónië vertrokken ben, geen gemeente mij iets medegedeeld heeft tot rekening van uitgaaf en ontvangst, dan gij alleen. |
10 ἔστιν ἀλήθεια Χριστοῦ ἐν ἐμοί, ὅτι ἡ καύχησις αὕτη οὐ *φραγήσεται εἰς ἐμὲ ἐν τοῖς κλίμασι τῆς Ἀχαΐας. * φραγήσεται B, Elz, Sc, M | φραγίσεται St | | 10 De waarheid van Christus is in mij, dat deze roem in de gewesten van Acháje aan mij niet zal verhinderd worden. |
11 διατί; ὅτι οὐκ ἀγαπῶ ὑμᾶς; ὁ Θεὸς οἶδεν. | | 11 Waarom? Is het omdat ik u niet liefheb? God weet het. |
12 ὃ δὲ ποιῶ, καὶ ποιήσω, ἵνα ἐκκόψω τὴν ἀφορμὴν τῶν θελόντων ἀφορμήν, ἵνα ἐν ᾧ καυχῶνται, εὑρεθῶσι καθὼς καὶ ἡμεῖς. | | 12 Maar wat ik doe, dat zal ik nog doen, om de oorzaak af te snijden dengenen die oorzaak hebben willen, opdat zij in hetgeen zij roemen, bevonden mochten worden gelijk als wij. |
13 οἱ γὰρ τοιοῦτοι ψευδαπόστολοι, ἐργάται δόλιοι, μετασχηματιζόμενοι εἰς ἀποστόλους Χριστοῦ. | | 13 Want zulke valse apostelen zijn bedrieglijke arbeiders, zich veranderende in apostelen van Christus. |
14 καὶ οὐ θαυμαστόν· αὐτὸς γὰρ ὁ Σατανᾶς μετασχηματίζεται εἰς ἄγγελον φωτός. | | 14 En het is geen wonder; want de satan zelf verandert zich in een engel des lichts. |
15 οὐ μέγα οὖν εἰ καὶ οἱ διάκονοι αὐτοῦ μετασχηματίζονται ὡς διάκονοι δικαιοσύνης, ὧν τὸ τέλος ἔσται κατὰ τὰ ἔργα αὐτῶν. | | 15 Zo is het dan niets groots, indien ook zijn dienaars zich veranderen als waren zij dienaars der gerechtigheid; van welke het einde zal zijn naar hun werken. |
| | Stof tot roemen |
16 Πάλιν λέγω, μή τίς με δόξῃ ἄφρονα εἶναι· εἰ δὲ μή γε, κἂν ὡς ἄφρονα δέξασθέ με, ἵνα μικρόν τι κἀγὼ καυχήσωμαι. | | 16 Ik zeg wederom, dat niemand mene dat ik onwijs ben; doch zo niet, neemt mij dan aan als een onwijze, opdat ik ook een weinig moge roemen. |
17 ὃ λαλῶ, οὐ λαλῶ κατὰ Κύριον, ἀλλ’ ὡς ἐν ἀφροσύνῃ, ἐν ταύτῃ τῇ ὑποστάσει τῆς καυχήσεως. | | 17 Wat ik spreek, spreek ik niet naar den Heere, maar als in onwijsheid, in dezen vasten grond der roeming. |
18 ἐπεὶ πολλοὶ καυχῶνται κατὰ τὴν σάρκα, κἀγὼ καυχήσομαι. | | 18 gDewijl velen roemen naar het vlees, zo zal ik ook roemen. g 2 Kor. 10:13; 12:5, 6. g 2 Kor. 10:13 Doch wij zullen niet roemen buiten de maat, maar dat wij naar de maat des regels, welke maat ons God toegedeeld heeft, ook tot u toe zijn gekomen. 2 Kor. 12:5 Van den zodanige zal ik roemen, doch van mijzelven zal ik niet roemen, dan in mijn zwakheden. 2 Kor. 12:6 Want zo ik roemen wil, ik zal niet onwijs zijn, want ik zal de waarheid zeggen; maar ik houd daarvan af, opdat niemand van mij denke boven hetgeen hij ziet dat ik ben, of dat hij uit mij hoort. |
19 ἡδέως γὰρ ἀνέχεσθε τῶν ἀφρόνων, φρόνιμοι ὄντες. | | 19 Want gij verdraagt gaarne de onwijzen, dewijl gij wijs zijt. |
20 ἀνέχεσθε γάρ, εἴ τις ὑμᾶς καταδουλοῖ, εἴ τις κατεσθίει, εἴ τις λαμβάνει, εἴ τις ἐπαίρεται, εἴ τις ὑμᾶς εἰς πρόσωπον δέρει. | | 20 Want gij verdraagt het zo u iemand dienstbaar maakt, zo u iemand opeet, zo iemand van u neemt, zo zich iemand verheft, zo u iemand in het aangezicht slaat. |
21 κατὰ ἀτιμίαν λέγω, ὡς ὅτι ἡμεῖς ἠσθενήσαμεν· ἐν ᾧ δ’ ἄν τις τολμᾷ (ἐν ἀφροσύνῃ λέγω), τολμῶ κἀγώ. | | 21 Ik zeg dit
naar oneer, gelijk of wij zwak waren geweest; hmaar waarin iemand stout is (ik spreek in onwijsheid), daarin ben ik ook stout. h Filipp. 3:4. h Filipp. 3:4 Hoewel ik heb dat ik ook in het vlees betrouwen mocht. Indien iemand anders meent te betrouwen in het vlees, ik nog meer: |
22 Ἑβραῖοί εἰσι; κἀγώ· Ἰσραηλῖταί εἰσι; κἀγώ· σπέρμα Ἀβραάμ εἰσι; κἀγώ· | | 22 Zijn zij Hebreeën? iIk ook. Zijn zij Israëlieten? Ik ook. Zijn zij het zaad Abrahams? Ik ook. i Hand. 22:3. i Hand. 22:3 Ik ben een Joods man, en te Tarsen in Cilícië geboren, opgevoed in deze stad aan de voeten van Gamáliël, onderwezen naar de bescheidenste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt; |
23 διάκονοι Χριστοῦ εἰσι; (παραφρονῶν λαλῶ) ὑπὲρ ἐγώ· ἐν κόποις περισσοτέρως, ἐν πληγαῖς ὑπερβαλλόντως, ἐν φυλακαῖς περισσοτέρως, ἐν θανάτοις πολλάκις. | | 23 Zijn zij dienaars van Christus? (Ik spreek onwijs zijnde) kik ben boven hen: lin arbeid overvloediger, in slagen uitnemender, in gevangenissen overvloediger, in doodsgevaar menigmaal. k 1 Kor. 15:10. l Hand. 9:16; 21:11. 2 Kor. 6:4. k 1 Kor. 15:10 Doch door de genade Gods ben ik wat ik ben; en Zijn genade die aan mij bewezen is, is niet ijdel geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen; doch niet ik, maar de genade Gods die met mij is. l Hand. 9:16 Want Ik zal hem tonen hoeveel hij lijden moet om Mijn Naam. Hand. 21:11 En hij kwam tot ons, en nam den gordel van Paulus, en zijns zelfs handen en voeten gebonden hebbende, zeide: Dit zegt de Heilige Geest: Den man wiens deze gordel is, zullen de Joden alzo te Jeruzalem binden, en overleveren in de handen der heidenen. 2 Kor. 6:4 Maar wij als dienaars Gods, maken onszelven in alles aangenaam, in veel verdraagzaamheid, in verdrukkingen, in noden, in benauwdheden, |
24 ὑπὸ Ἰουδαίων πεντάκις τεσσαράκοντα παρὰ μίαν ἔλαβον. | | 24 Van de Joden heb ik mveertig slagen min één, vijfmaal ontvangen. m Deut. 25:3. m Deut. 25:3 Met veertig slagen zal hij hem doen slaan, hij zal er niet toedoen; opdat niet misschien, zo hij voortvoer hem daarboven met meer slagen te doen slaan, uw broeder dan voor uw ogen verachtelijk gehouden worde. |
25 τρὶς ἐρραβδίσθην, ἅπαξ ἐλιθάσθην, τρὶς ἐναυάγησα, νυχθήμερον ἐν τῷ βυθῷ πεποίηκα· | | 25 nDriemaal ben ik met roeden gegeseld geweest, oeens ben ik gestenigd, pdriemaal heb ik schipbreuk geleden, een gansen nacht en dag heb ik in de diepte overgebracht. n Hand. 16:22. o Hand. 14:19. p Hand. 27:9, 41. n Hand. 16:22 En de schare stond gezamenlijk tegen hen op; en de hoofdmannen hun de klederen afgescheurd hebbende, bevalen hen te geselen. o Hand. 14:19 Maar daarover kwamen Joden van Antiochíë en Ikónium, en overreedden de scharen, en stenigden Paulus, en sleepten hem buiten de stad, menende dat hij dood was. p Hand. 27:9 En als veel tijd verlopen en de vaart nu zorgelijk was, omdat ook de vasten nu voorbij was, vermaande hen Paulus, Hand. 27:41 Maar vervallende op een plaats die de zee aan beide zijden had, zetten zij het schip daarop; en het voorschip vastzittende, bleef onbeweeglijk, maar het achterschip brak van het geweld der baren. |
26 ὁδοιπορίαις πολλάκις, κινδύνοις ποταμῶν, κινδύνοις λῃστῶν, κινδύνοις ἐκ γένους, κινδύνοις ἐξ ἐθνῶν, κινδύνοις ἐν πόλει, κινδύνοις ἐν ἐρημίᾳ, κινδύνοις ἐν θαλάσσῃ, κινδύνοις ἐν ψευδαδέλφοις· | | 26 In het reizen menigmaal, in gevaren van rivieren, in gevaren van moordenaars, in gevaren van mijn geslacht, in gevaren van de heidenen, in gevaren in de stad, in gevaren in de woestijn, in gevaren op de zee, in gevaren onder de valse broeders; |
27 ἐν κόπῳ καὶ μόχθῳ, ἐν ἀγρυπνίαις πολλάκις, ἐν λιμῷ καὶ δίψει, ἐν νηστείαις πολλάκις, ἐν ψύχει καὶ γυμνότητι. | | 27 In arbeid en moeite, in waken menigmaal, in honger en dorst, in vasten menigmaal, in koude en naaktheid. |
28 χωρὶς τῶν παρεκτός, ἡ ἐπισύστασίς μου ἡ καθ’ ἡμέραν, ἡ μέριμνα πασῶν τῶν ἐκκλησιῶν. | | 28 Zonder de dingen die vanbuiten zijn, overvalt mij dagelijks qde zorg van al de gemeenten. q Hand. 20:18. q Hand. 20:18 En als zij tot hem gekomen waren, zeide hij tot hen: Gijlieden weet, van den eersten dag af dat ik in Azië ben aangekomen, hoe ik bij u den gansen tijd geweest ben, |
29 τίς ἀσθενεῖ, καὶ οὐκ ἀσθενῶ; τίς σκανδαλίζεται, καὶ οὐκ ἐγὼ πυροῦμαι; | | 29 rWie is er zwak, dat ik niet zwak ben? Wie wordt er geërgerd, dat ik niet brande? r 1 Kor. 8:13. r 1 Kor. 8:13 Daarom, indien de spijze mijn broeder ergert, zo zal ik in eeuwigheid geen vlees eten, opdat ik mijn broeder niet ergere. |
30 εἰ καυχᾶσθαι δεῖ, τὰ τῆς ἀσθενείας μου καυχήσομαι. | | 30 Indien men moet roemen, zo zal ik roemen de dingen mijner zwakheid. |
31 ὁ Θεὸς καὶ Πατὴρ τοῦ Κυρίου ἡμῶν Ἰησοῦ Χριστοῦ οἶδεν, ὁ ὢν εὐλογητὸς εἰς τοὺς αἰῶνας, ὅτι οὐ ψεύδομαι. | | 31 sDe God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die geprezen is in der eeuwigheid, weet dat ik niet lieg. s Rom. 1:9; 9:1. 2 Kor. 1:23. Gal. 1:20. Filipp. 1:8. 1 Thess. 2:5. s Rom. 1:9 Want God is mijn Getuige, Welken ik dien in mijn geest in het Evangelie Zijns Zoons, hoe ik zonder nalaten uwer gedenk, Rom. 9:1 IK zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet (mijn consciëntie mij medegetuigenis gevende door den Heiligen Geest), 2 Kor. 1:23 Doch ik roep God aan tot een Getuige over mijn ziel, dat ik om u te sparen nog te Korinthe niet ben gekomen. Gal. 1:20 Hetgeen nu ik u schrijf, zie, ik getuig
voor God dat ik niet lieg. Filipp. 1:8 Want God is mijn Getuige, hoezeer ik begerig ben naar u allen met innerlijke bewegingen van Jezus Christus. 1 Thess. 2:5 Want wij hebben nooit met pluimstrijkende woorden omgegaan, gelijk gij weet, noch met enig
bedeksel van gierigheid (God is Getuige), |
32 ἐν Δαμασκῷ ὁ ἐθνάρχης Ἀρέτα τοῦ βασιλέως ἐφρούρει τὴν Δαμασκηνῶν πόλιν, πιάσαι με θέλων· | | 32 De stadhouder tvan den koning Arétas in Damascus bezette de stad der Damascenen, willende mij vangen; t Hand. 9:24. t Hand. 9:24 Maar hun lage werd Saulus bekend; en zij bewaarden de poorten, beide des daags en des nachts, opdat zij hem doden mochten. |
33 καὶ διὰ θυρίδος ἐν σαργάνῃ ἐχαλάσθην διὰ τοῦ τείχους, καὶ ἐξέφυγον τὰς χεῖρας αὐτοῦ. | | 33 En ik werd door een venster in een mand over den muur nedergelaten, en ontvlood zijn handen. |