Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 De apostel, om de Korinthiërs te beter te brengen tot recht gebruik der middelmatige dingen, stelt hun zijn eigen voorbeeld voor, en te dien einde voegt hij hiertussen een verhandeling van het onderhoud der kerkendienaren, en betuigt dat hij, zowel als andere apostelen, de macht had om onderhoud te ontvangen. 7 Brengt verscheidene redenen voor om zulks te bewijzen, genomen van degenen die in den krijg dienen, die een wijngaard planten en een kudde weiden, 9 Van den os die dorst, 11 Van een zaaier, 13 Van degenen die den tempel of het altaar dienen. 15 En verklaart dat hij evenwel deze macht niet heeft gebruikt, en ook nog niet heeft willen gebruiken, omdat hij zulks niet stichtelijk onder hen oordeelde, en om alzo zijn macht niet te misbruiken. 19 Maar dat hij zich naar de zwakke Christenen, zo Joden als heidenen, in middelmatige zaken alleszins gevoegd heeft, om hen te beter te gewinnen. 24 Vermaant eindelijk door de gelijkenissen van degenen die om strijd in de loopbaan lopen en kampvechten of worstelen, alsook door zijn eigen voorbeeld, tot soberheid en vlijtigen voortgang in de godzaligheid. |
| | Paulus’ zelfverloochening |
1 Οὐκ εἰμὶ ἀπόστολος; οὐκ εἰμὶ ἐλεύθερος; οὐχὶ Ἰησοῦν Χριστὸν τὸν Κύριον ἡμῶν ἑώρακα; οὐ τὸ ἔργον μου ὑμεῖς ἐστε ἐν Κυρίῳ; | | 1 BEN ik niet een apostel? Ben ik niet 1vrij? aHeb ik niet Jezus Christus, onzen Heere, 2gezien? bZijt gijlieden niet 3mijn werk in den Heere? |
| 1 Namelijk van de ceremoniën der wet, en derhalve om allerlei spijze te eten, die mij voorgesteld zou mogen worden, zowel als iemand van de andere apostelen. Zie een tegengesteld voorbeeld Dan. 1:8. Hand. 10:14, 28. |
| Dan. 1:8 Daniël nu nam voor in zijn hart dat hij zich niet zou ontreinigen met de stukken van de spijze des konings, noch met den wijn zijns dranks; daarom verzocht hij van den overste der kamerlingen dat hij zich niet mocht ontreinigen. Hand. 10:14 Maar Petrus zeide: Geenszins, Heere, want ik heb nooit gegeten iets dat gemeen of onrein was. Hand. 10:28 En hij zeide tot hen: Gij weet hoe het een Joodsen man ongeoorloofd is, zich te voegen of te gaan tot een vreemde; doch God heeft mij getoond dat ik geen mens zou gemeen of onrein heten. |
| a Hand. 9:3, 17; 22:14, 18; 23:11. 1 Kor. 15:8. 2 Kor. 12:2. |
| Hand. 9:3 En als hij reisde, is het geschied dat hij nabij Damascus kwam, en hem omscheen snellijk een licht van den hemel; Hand. 9:17 En Ananías ging heen en kwam in het huis; en de handen op hem leggende, zeide hij: Saul, broeder, de Heere heeft mij gezonden, namelijk Jezus, Die u verschenen is op den weg dien gij kwaamt, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden. Hand. 22:14 En hij zeide: De God onzer vaderen heeft u tevoren verordineerd om Zijn wil te kennen, en den Rechtvaardige te zien, en de stem uit Zijn mond te horen. Hand. 22:18 En dat ik Hem zag, en Hij tot mij zeide: Spoed u en ga inderhaast uit Jeruzalem; want zij zullen uw getuigenis van Mij niet aannemen. Hand. 23:11 En den volgenden nacht stond de Heere bij hem, en zeide: Heb goeden moed, Paulus; want gelijk gij te Jeruzalem van Mij betuigd hebt, alzo moet gij ook te Rome getuigen. 1 Kor. 15:8 En ten laatste van allen is Hij ook van mij, als van een ontijdig geborene, gezien. 2 Kor. 12:2 Ik ken een mens in Christus, voor veertien jaren (of het geschied is in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het), dat de zodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel. |
| 2 Namelijk zowel als de andere apostelen, toen ik van Hem tot het apostelschap ben beroepen, en daarna in gezicht, vertrekking van zinnen en opgetrokken zijnde in den hemel. Zie Hand. 9:17. 2 Kor. 12:2. |
| Hand. 9:17 En Ananías ging heen en kwam in het huis; en de handen op hem leggende, zeide hij: Saul, broeder, de Heere heeft mij gezonden, namelijk Jezus, Die u verschenen is op den weg dien gij kwaamt, opdat gij weder ziende en met den Heiligen Geest vervuld zoudt worden. 2 Kor. 12:2 Ik ken een mens in Christus, voor veertien jaren (of het geschied is in het lichaam, weet ik niet, of buiten het lichaam, weet ik niet, God weet het), dat de zodanige opgetrokken is geweest tot in den derden hemel. |
| b 1 Kor. 4:15. |
| 1 Kor. 4:15 Want al hadt gij tienduizend leermeesters in Christus, zo hebt gij toch niet vele vaders; want in Christus Jezus heb ik u door het Evangelie geteeld. |
| 3 Dat is, die door mijn dienst tot den Heere bekeerd zijt. |
| | |
2 εἰ ἄλλοις οὐκ εἰμὶ ἀπόστολος, ἀλλά γε ὑμῖν εἰμι· ἡ γὰρ σφραγὶς τῆς ἐμῆς ἀποστολῆς ὑμεῖς ἐστε ἐν Κυρίῳ. | | 2 Zo ik anderen geen apostel ben, nochtans 4ben ik het ulieden; want 5het zegel mijns apostelschaps zijt gijlieden in den Heere. |
| 4 Dat is, gijlieden hebt nochtans geen reden om daaraan te twijfelen. |
| 5 Dat is, de bevestiging, dat ik waarlijk een apostel ben, overmits gij door mijn dienst bekeerd zijt, en God mijn beroeping onder u door vele krachten en tekenen heeft bevestigd, 2 Kor. 12:12. |
| 2 Kor. 12:12 De merktekenen van een apostel zijn onder u betoond in alle lijdzaamheid, met tekenen en wonderen en krachten. |
| | |
3 ἡ ἐμὴ ἀπολογία τοῖς ἐμὲ ἀνακρίνουσιν αὕτη ἐστί. | | 3 Mijn verantwoording aan degenen 6die onderzoek over mij doen, is deze. |
| 6 Of: die mij ondervragen, of veroordelen, dat is, die zich als rechters durven aanmatigen mij te oordelen. |
| | |
4 μὴ οὐκ ἔχομεν ἐξουσίαν φαγεῖν καὶ πιεῖν; | | 4 cHebben wij niet macht 7om te eten en te drinken? |
| c vers 14. 1 Thess. 2:6. 2 Thess. 3:9. |
| vers 14 Alzo heeft ook de Heere geordineerd dengenen die het Evangelie verkondigen, dat zij van het Evangelie leven. 1 Thess. 2:6 Noch zoekende eer uit mensen, noch van u, noch van anderen; hoewel wij u
tot last konden zijn als apostelen van Christus; 2 Thess. 3:9 Niet dat wij de macht niet hebben, maar opdat wij onszelven u geven zouden tot
een voorbeeld om ons na te volgen. |
| 7 Namelijk tot last en kost van de gemeente. |
| | |
5 μὴ οὐκ ἔχομεν ἐξουσίαν ἀδελφὴν γυναῖκα περιάγειν, ὡς καὶ οἱ λοιποὶ ἀπόστολοι, καὶ οἱ ἀδελφοὶ τοῦ Κυρίου, καὶ Κηφᾶς; | | 5 Hebben wij niet macht om 8een vrouw, een zuster zijnde, 9met ons om te leiden, gelijk ook de andere apostelen en 10de broeders des Heeren en d11Céfas? |
| 8 Gr. een zuster, een vrouw of een huisvrouw. Sommigen menen hieruit dat de apostel een huisvrouw gehad heeft, maar dat hij dezelve niet alom met zich heeft geleid, om de gemeenten niet te bezwaren. Doch dit schijnt te strijden met hetgeen hij van zichzelven zegt 1 Kor. 7:7. Anderen menen dat hierdoor verstaan worden enige vrouwen die de apostelen volgden, om hen te dienen en van haar middelen te verzorgen, gelijk de vrouwen die Christus volgden, Luk. 8:3. Doch behalve dat dit nergens wordt gelezen, zo is het ook niet waarschijnlijk. Want hierdoor zouden de apostelen hun dienst verdacht gemaakt hebben, en de gemeenten zouden hierdoor verlicht zijn geworden, terwijl de apostel dit merkelijk invoert om te tonen dat hij de gemeenten hiermede niet wilde bezwaren. Zodat dit dan te verstaan is van een huisvrouw, niet die hij had, maar die hij zou hebben kunnen nemen en vervolgens ook met zich leiden, gelijk sommige andere apostelen deden. |
| 1 Kor. 7:7 Want ik wilde dat alle mensen waren gelijk als ik zelf ben; maar een iegelijk heeft zijn eigen gave van God, de een wel aldus, maar de ander alzo. Luk. 8:3 En Johanna, de huisvrouw van Chuzas, den rentmeester van Herodes, en Susanna, en vele anderen, die Hem dienden van haar goederen. |
| 9 Namelijk van de ene plaats naar de andere waar wij gaan prediken, op kosten van de gemeente. |
| 10 Dat is, neven. Hebr. Want Johannes en Jakobus, en ook Judas en Simon, waren Christus’ rechtzweers, of moeders zusters zonen. Zie Gen. 13:8; 29:15. Matth. 12:46; 13:55. |
| Gen. 13:8 En Abram zeide tot Lot: Laat toch geen twisting zijn tussen mij en tussen u, en tussen mijn herders en tussen uw herders; want wij zijn mannen broeders. Gen. 29:15 Daarna zeide Laban tot Jakob: Omdat gij mijn broeder zijt, zoudt gij mij deswege om niet dienen? Verklaar mij, wat zal uw loon zijn? Matth. 12:46 En als Hij nog tot de scharen sprak, zie, Zijn moeder en broeders stonden buiten, zoekende Hem te spreken. Matth. 13:55 Is Deze niet de Zoon des timmermans? En is Zijn moeder niet genaamd Maria, en Zijn broeders Jakobus en Joses, en Simon en Judas? |
| d Matth. 8:14. |
| Matth. 8:14 En Jezus gekomen zijnde in het huis van Petrus, zag zijner vrouws moeder te bed liggen, hebbende de koorts. |
| 11 Dat is, Petrus, van wiens huisvrouw men leest Matth. 8:14. |
| Matth. 8:14 En Jezus gekomen zijnde in het huis van Petrus, zag zijner vrouws moeder te bed liggen, hebbende de koorts. |
| | |
6 ἢ μόνος ἐγὼ καὶ Βαρνάβας οὐκ ἔχομεν ἐξουσίαν τοῦ μὴ ἐργάζεσθαι; | | 6 Of hebben alleen ik en Bárnabas geen macht 12van niet te werken? |
| 12 Namelijk met onze handen tot onze onderhouding. Zie Hand. 18:3; 20:34. |
| Hand. 18:3 En omdat hij van hetzelfde handwerk was, bleef hij bij hen en wrocht; want zij waren tentenmakers van handwerk. Hand. 20:34 En gij zelven weet dat deze handen tot mijn nooddruft, en dengenen die met mij waren, gediend hebben. |
| | |
7 τίς στρατεύεται ἰδίοις ὀψωνίοις ποτέ; τίς φυτεύει ἀμπελῶνα, καὶ ἐκ τοῦ καρποῦ αὐτοῦ οὐκ ἐσθίει; ἢ τίς ποιμαίνει ποίμνην, καὶ ἐκ τοῦ γάλακτος τῆς ποίμνης οὐκ ἐσθίει; | | 7 Wie edient ooit in den krijg op eigen bezoldiging? Wie fplant een wijngaard, en eet niet van zijn vrucht? Of gwie weidt een kudde, en eet niet van de melk der kudde? |
| e 2 Kor. 10:4. |
| 2 Kor. 10:4 Want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleselijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten; |
| f 1 Kor. 3:6, 7, 8. |
| 1 Kor. 3:6 Ik heb geplant, Apollos heeft natgemaakt, maar God heeft den wasdom gegeven. 1 Kor. 3:7 Zo is dan noch hij die plant iets, noch hij die natmaakt, maar God Die den wasdom geeft. 1 Kor. 3:8 En die plant en die natmaakt, zijn één; maar een iegelijk zal zijn loon ontvangen naar zijn arbeid. |
| g Joh. 21:15. 1 Petr. 5:2. |
| Joh. 21:15 Toen zij dan het middagmaal gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, Jona’s zoon, hebt gij Mij liever dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja, Heere, Gij weet dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid Mijn lammeren. 1 Petr. 5:2 Weidt de kudde Gods die onder u is, hebbende opzicht daarover, niet uit bedwang, maar gewilliglijk, noch om vuil gewin, maar met een volvaardig gemoed; |
| | |
8 μὴ κατὰ ἄνθρωπον ταῦτα λαλῶ; ἢ οὐχὶ καὶ ὁ νόμος ταῦτα λέγει; | | 8 Spreek ik dit 13naar den mens, of zegt ook 14de wet hetzelve niet? |
| 13 Dat is, bewijs ik dit alleen met redenen die genomen zijn uit het doen der mensen? |
| 14 Namelijk beschreven door Mozes. |
| | |
9 ἐν γὰρ τῷ Μωσέως νόμῳ γέγραπται, Οὐ φιμώσεις βοῦν ἀλοῶντα. μὴ τῶν βοῶν μέλει τῷ Θεῷ; | | 9 Want in de wet van Mozes is geschreven: hGij zult 15een dorsenden os niet muilbanden. 16Zorgt ook God voor de ossen? |
| h Deut. 25:4. 1 Tim. 5:18. |
| Deut. 25:4 Een os zult gij niet muilbanden, als hij dorst. 1 Tim. 5:18 Want de Schrift zegt: Een dorsenden os zult gij niet muilbanden; en: De arbeider is zijn loon waardig. |
| 15 In die landen, gelijk ook in andere, slaat men het koren uit de aren niet met vlegels, gelijk men hier doet, maar men doet er de beesten, inzonderheid de ossen, over gaan en hetzelve alzo betreden en met zijn aren lostrappen, of den dorswagen daarover trekken. Zie Deut. 25:4. Jes. 28:27. |
| Deut. 25:4 Een os zult gij niet muilbanden, als hij dorst. Jes. 28:27 Want men dorst de wikke niet met den dorswagen, en men laat het wagenrad niet rondom over den komijn gaan; maar de wikke slaat men uit met een staf en den komijn met een stok; |
| 16 Namelijk voornamelijk, of meer dan voor de mensen, als Hij deze wet gesteld heeft. Want anderszins is er zelfs niet een musje vergeten voor den Heere. Zie Matth. 10:29. Zodat dit te verstaan is bij vergelijking, dat God deze wet gesteld heeft meer om de mensen dan om de ossen, om te kennen te geven, indien God wil dat men den arbeidenden os zijn voedsel niet zal onthouden, dat men hetzelve veel minder den mensen die arbeiden, onthouden moet. |
| Matth. 10:29 Worden niet twee musjes om een penningsken verkocht? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder uw Vader. |
| | |
10 ἢ δι’ ἡμᾶς πάντως λέγει; δι’ ἡμᾶς γὰρ ἐγράφη, ὅτι ἐπ’ ἐλπίδι ὀφείλει ὁ ἀροτριῶν ἀροτριᾷν, καὶ ὁ ἀλοῶν τῆς ἐλπίδος αὐτοῦ μετέχειν ἐπ’ ἐλπίδι. | | 10 Of zegt Hij dat ganselijk om onzentwil? Want om onzentwil is dat geschreven; overmits die ploegt, 17op hoop moet ploegen, en die op hoop dorst, moet zijner hoop deelachtig worden. |
| 17 Namelijk van de vruchten zijns arbeids daarna te genieten. |
| | |
11 εἰ ἡμεῖς ὑμῖν τὰ πνευματικὰ ἐσπείραμεν, μέγα εἰ ἡμεῖς ὑμῶν τὰ σαρκικὰ θερίσομεν; | | 11 iIndien 18wij ulieden het geestelijke gezaaid hebben, is het een grote zaak, zo wij het uwe 19dat lichamelijk is, maaien? |
| i Rom. 15:27. Gal. 6:6. |
| Rom. 15:27 Want het heeft hun zo goedgedacht; ook zijn zij hun schuldenaars; want indien de heidenen hunner geestelijke goederen deelachtig zijn geworden, zo zijn zij ook schuldig hen van lichamelijke goederen te dienen. Gal. 6:6 En die onderwezen wordt in het Woord, dele mede van alle goederen dengene die hem
onderwijst. |
| 18 Namelijk ik en Barnabas, die u het Woord Gods verkondigd hebben. Zie Rom. 15:27. |
| Rom. 15:27 Want het heeft hun zo goedgedacht; ook zijn zij hun schuldenaars; want indien de heidenen hunner geestelijke goederen deelachtig zijn geworden, zo zijn zij ook schuldig hen van lichamelijke goederen te dienen. |
| 19 Gr. vleselijk, dat is, de goederen die dienen tot onderhouding onzer lichamen. |
| | |
12 εἰ ἄλλοι τῆς ἐξουσίας ὑμῶν μετέχουσιν, οὐ μᾶλλον ἡμεῖς; ἀλλ’ οὐκ ἐχρησάμεθα τῇ ἐξουσίᾳ ταύτῃ· ἀλλὰ πάντα στέγομεν, ἵνα μὴ ἐγκοπήν τινα δῶμεν τῷ εὐαγγελίῳ τοῦ Χριστοῦ. | | 12 Indien 20anderen dezer macht over u deelachtig zijn, waarom niet veelmeer wij? kDoch wij hebben deze macht niet gebruikt, maar wij verdragen het alles, opdat wij niet 21enige verhindering geven aan het Evangelie van Christus. |
| 20 Namelijk gewone leraars, die wij daar hebben gelaten om het begonnen werk na ons te volvoeren. |
| k Hand. 20:33. 2 Kor. 11:9; 12:13. |
| Hand. 20:33 Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd. 2 Kor. 11:9 Want mijn gebrek hebben de broeders vervuld die van Macedónië kwamen; en ik heb mijzelven in alles gehouden zonder u te bezwaren, en zal mij nog alzo houden. 2 Kor. 12:13 Want wat is er waarin gij minder geweest zijt dan de andere gemeenten, anders dan dat ik zelf u niet lastig ben geweest? Vergeeft mij dit ongelijk. |
| 21 Namelijk eensdeels voor de ongelovigen, die uit vrees voor de onkosten het Woord hadden mogen vlieden; eensdeels voor enige valse apostelen, die Paulus zouden hebben mogen lasteren, alsof hij het Evangelie om des onderhouds wil predikte, daar zij hetzelve voor niet wilden schijnen te doen, om de gemeenten alzo aan zich te trekken. Zie 2 Kor. 11:12. |
| 2 Kor. 11:12 Maar wat ik doe, dat zal ik nog doen, om de oorzaak af te snijden dengenen die oorzaak hebben willen, opdat zij in hetgeen zij roemen, bevonden mochten worden gelijk als wij. |
| | |
13 οὐκ οἴδατε ὅτι οἱ τὰ ἱερὰ ἐργαζόμενοι ἐκ τοῦ ἱεροῦ ἐσθίουσιν, οἱ τῷ θυσιαστηρίῳ προσεδρεύοντες τῷ θυσιαστηρίῳ συμμερίζονται; | | 13 Weet gij niet ldat degenen 22die de heilige dingen bedienen, van het heilige eten? En die steeds 23bij het altaar zijn, 24met het altaar delen? |
| l Deut. 18:1. |
| Deut. 18:1 DE Levitische priesters, de ganse stam van Levi, zullen geen deel noch erve hebben met Israël; de vuuroffers des HEEREN en Zijn erfdeel zullen zij eten. |
| 22 Gelijk daar waren al de Levieten in het Oude Testament, die daarom de tienden ontvingen en hun deel hadden in hetgeen geofferd werd. Zie Numeri 18. Deuteronomium 18. |
| Numeri 18 ZO zeide de HEERE tot Aäron: Gij en uw zonen en het huis uws vaders met u zult dragen de ongerechtigheid des heiligdoms; en gij en uw zonen met u zult dragen de ongerechtigheid van uw priesterambt. Deuteronomium 18 DE Levitische priesters, de ganse stam van Levi, zullen geen deel noch erve hebben met Israël; de vuuroffers des HEEREN en Zijn erfdeel zullen zij eten. |
| 23 Gr. bij het altaar gestadiglijk zitten. Gelijk daar waren de priesters, de nakomelingen van Aäron, die ook de tienden van de tienden der Levieten ontvingen, en een bijzonder deel hadden in alle offeranden, uitgenomen die geheel voor den Heere moesten verbrand worden, Num. 18:26, enz. |
| Num. 18:26 Gij zult ook tot de Levieten spreken en tot hen zeggen: Wanneer gij van de kinderen Israëls de tienden zult ontvangen hebben, die Ik u voor uw erfenis van henlieden gegeven heb, zo zult gij daarvan een hefoffer des HEEREN offeren, de tienden van die tienden; |
| 24 Dewijl op het altaar een deel werd verbrand en van het vuur verteerd, en een ander deel voor de priesters werd bewaard. |
| | |
14 οὕτω καὶ ὁ Κύριος διέταξε τοῖς τὸ εὐαγγέλιον καταγγέλλουσιν ἐκ τοῦ εὐαγγελίου ζῇν. | | 14 mAlzo heeft ook 25de Heere geordineerd dengenen die het Evangelie verkondigen, dat zij 26van het Evangelie leven. |
| m Lev. 19:13. Deut. 24:14; 25:4. Matth. 10:10. Luk. 10:7. 1 Tim. 5:18. |
| Lev. 19:13 Gij zult uw naaste niet bedrieglijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen. Deut. 24:14 Gij zult den armen en nooddruftigen dagloner niet verdrukken, die uit uw broederen is of uit uw vreemdelingen die in uw land en in uw poorten zijn. Deut. 25:4 Een os zult gij niet muilbanden, als hij dorst. Matth. 10:10 Noch male tot den weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch staf; want de arbeider is zijn voedsel waardig. Luk. 10:7 En blijft in datzelve huis, etende en drinkende hetgeen van hen voorgezet wordt; want de arbeider is zijn loon waardig; gaat niet over van het ene huis in het andere huis. 1 Tim. 5:18 Want de Schrift zegt: Een dorsenden os zult gij niet muilbanden; en: De arbeider is zijn loon waardig. |
| 25 Hij ziet hier op de ordinantie van Christus, Matth. 10:10. Luk. 10:7. |
| Matth. 10:10 Noch male tot den weg, noch twee rokken, noch schoenen, noch staf; want de arbeider is zijn voedsel waardig. Luk. 10:7 En blijft in datzelve huis, etende en drinkende hetgeen van hen voorgezet wordt; want de arbeider is zijn loon waardig; gaat niet over van het ene huis in het andere huis. |
| 26 Dat is, van den arbeid dien zij doen in het prediken des Evangelies en het regeren der gemeente. |
| | |
15 ἐγὼ δὲ οὐδενὶ ἐχρησάμην τούτων· οὐκ ἔγραψα δὲ ταῦτα ἵνα οὕτω γένηται ἐν ἐμοί· καλὸν γάρ μοι μᾶλλον ἀποθανεῖν, ἢ τὸ καύχημά μου ἵνα τις κενώσῃ. | | 15 Maar ik heb 27geen van deze dingen gebruikt. En ik heb dit niet geschreven opdat het alzo aan mij geschieden zou; want het ware mij 28beter te 29sterven, dan dat iemand 30dezen mijn roem zou ijdel maken. |
| 27 Namelijk onder u, hoewel hij van andere gemeenten somwijlen enige milddadigheid heeft ontvangen, 2 Kor. 11:8. |
| 2 Kor. 11:8 Ik heb andere gemeenten beroofd, bezoldiging van haar nemende om u te bedienen; en als ik bij u tegenwoordig was en gebrek had, ben ik niemand lastig gevallen. |
| 28 Gr. goed liever te sterven, dat is, raadzamer, of oorbaarder. |
| 29 Namelijk van gebrek. |
| 30 Namelijk van het Evangelie zonder aanstoot en zonder uw kosten onder u gepredikt te hebben. De reden hiervan zie tevoren vers 12. |
| vers 12 Indien anderen dezer macht over u deelachtig zijn, waarom niet veelmeer wij? Doch wij hebben deze macht niet gebruikt, maar wij verdragen het alles, opdat wij niet enige verhindering geven aan het Evangelie van Christus. |
| | |
16 ἐὰν γὰρ εὐαγγελίζωμαι, οὐκ ἔστι μοι καύχημα· ἀνάγκη γάρ μοι ἐπίκειται· οὐαὶ δέ μοι ἐστίν, ἐὰν μὴ εὐαγγελίζωμαι. | | 16 Want indien ik het Evangelie verkondig, 31het is mij geen roem; nwant 32de nood is mij opgelegd. En 33wee mij indien ik het Evangelie niet verkondig. |
| 31 Dat is, ik doe niets dan wat ik schuldig ben te doen, Luk. 17:10. |
| Luk. 17:10 Alzo ook gij, wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen. |
| n Rom. 1:14. |
| Rom. 1:14 Beide Grieken en barbaren, beide wijzen en onwijzen ben ik een schuldenaar. |
| 32 Of: de nood ligt op mij, namelijk door mijn beroeping en Christus’ bevel, Rom. 1:14. |
| Rom. 1:14 Beide Grieken en barbaren, beide wijzen en onwijzen ben ik een schuldenaar. |
| 33 Gr. wee is mij, dat is, de straf is mij bereid, die Christus den ontrouwen dienstknecht heeft gedreigd, Matth. 24:48, enz. Niet dat de apostel twijfelde of hij getrouw in zijn dienst zou blijven, maar dit zegt hij om zichzelven en anderen door zulke aansporingen tot naarstigheid en voorzichtigheid in hun dienst meer en meer op te wekken. |
| Matth. 24:48 Maar zo die kwade dienstknecht in zijn hart zou zeggen: Mijn heer vertoeft te komen; |
| | |
17 εἰ γὰρ ἑκὼν τοῦτο πράσσω, μισθὸν ἔχω· εἰ δὲ ἄκων, οἰκονομίαν πεπίστευμαι. | | 17 Want indien ik dat 34gewillig doe, zo heb ik 35loon; maar indien 36onwillig, de uitdeling is mij evenwel
37toebetrouwd. |
| 34 Dat is, gaarne, en met behoorlijke vlijt en naarstigheid, zonder op menselijke oordelen te zien, Rom. 12:8, 11. |
| Rom. 12:8 Hetzij die vermaant, in het vermanen; die uitdeelt, in eenvoudigheid; die een voorstander is, in naarstigheid; die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid. Rom. 12:11 Zijt niet traag in het benaarstigen. Zijt vurig van geest. Dient den Heere. |
| 35 Namelijk de kroon der heerlijkheid, die den getrouwen en naarstigen dienstknechten van den Heere uit genade is beloofd, Matth. 24:46, 47. 2 Tim. 4:7, 8, en den roem van getrouwheid in dit leven, tegen de valse apostelen. |
| Matth. 24:46 Zalig is die dienstknecht welken zijn heer, komende, zal vinden alzo doende. Matth. 24:47 Voorwaar Ik zeg u, dat hij hem zal zetten over al zijn goederen. 2 Tim. 4:7 Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; 2 Tim. 4:8 Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen die Zijn verschijning liefgehad hebben. |
| 36 Dat is, alleen uit vrees voor straf, of om eer en voordeel te hebben bij de mensen; gelijk de huurlingen en slaven plegen hun heren te dienen. |
| 37 Namelijk om daarvan hiernamaals rekenschap te geven. |
| | |
18 τίς οὖν μοί ἐστιν ὁ μισθός; ἵνα εὐαγγελιζόμενος ἀδάπανον θήσω τὸ εὐαγγέλιον τοῦ Χριστοῦ, εἰς τὸ μὴ καταχρήσασθαι τῇ ἐξουσίᾳ μου ἐν τῷ εὐαγγελίῳ. | | 18 38Wat loon heb ik dan? Namelijk dat ik het Evangelie verkondigende, het Evangelie van Christus kosteloos stel, om 39mijn macht in het Evangelie niet te 40misbruiken. |
| 38 Dat is, ik heb dan eerst loon te verwachten van den Heere, zo ik het met vlijt en getrouwheid doe, alleen ziende op de ere Gods en de meeste stichting der gemeente, zonder hoop van menselijk loon. En alzo ik merkte dat het ontvangen van menselijk loon zou aanstoot geven en de stichting en den loop des Evangelies verhinderen, zo heb ik dat niet willen ontvangen; en daarover mag ik bij u roemen, maar niet bij God. Zie Rom. 4:2. 2 Kor. 11:10. |
| Rom. 4:2 Want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, zo heeft hij roem, maar niet bij God. 2 Kor. 11:10 De waarheid van Christus is in mij, dat deze roem in de gewesten van Acháje aan mij niet zal verhinderd worden. |
| 39 Namelijk die ik heb om behoorlijk onderhoud te nemen. |
| 40 Dat is, met aanstoot te gebruiken, en met opspraak der valse apostelen, vers 15. |
| vers 15 Maar ik heb geen van deze dingen gebruikt. En ik heb dit niet geschreven opdat het alzo aan mij geschieden zou; want het ware mij beter te sterven, dan dat iemand dezen mijn roem zou ijdel maken. |
| | |
19 ἐλεύθερος γὰρ ὢν ἐκ πάντων, πᾶσιν ἐμαυτὸν ἐδούλωσα, ἵνα τοὺς πλείονας κερδήσω. | | 19 Want daar ik 41van alles vrij was, heb ik mijzelven 42allen dienstbaar gemaakt, opdat ik er meer zou 43winnen. |
| 41 Namelijk lasten en jukken, waarvan de christelijke en apostolische vrijheid ons vrijmaakt. De apostel gaat dan voort van dit stuk, waarin hij zijn vrijheid om der stichting wil niet heeft gebruikt, tot meer andere stukken, waarin hij ook dezelve niet heeft gebruikt, om de Korinthiërs te meer te overtuigen, dat zij naar zijn voorbeeld desgelijks behoren te doen, en hun vrijheid niet gebruiken tot aanstoot en verachtering van den loop des Evangelies. |
| 42 Dat is, ik heb mij gevoegd naar eenieders zwakheid, of gelijk een dienstknecht zich altijd voegen moet naar de gelegenheid en genegenheid desgenen dien hij dient. Doch dit moet altijd verstaan worden in middelmatige zaken. Alzo ook vers 22. |
| vers 22 Ik ben den zwakken geworden als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zou; allen ben ik alles geworden, opdat ik immers enigen behouden zou. |
| 43 Dat is, tot het geloof in Christus brengen. Zie dergelijke wijze van spreken 1 Petr. 3:1. |
| 1 Petr. 3:1 DESGELIJKS gij vrouwen, zijt uw eigen mannen onderdanig; opdat ook zo enigen het Woord ongehoorzaam zijn, zij door den wandel der vrouwen zonder woord mogen gewonnen worden, |
| | |
20 καὶ ἐγενόμην τοῖς Ἰουδαίοις ὡς Ἰουδαῖος, ἵνα Ἰουδαίους κερδήσω· τοῖς ὑπὸ νόμον ὡς ὑπὸ νόμον, ἵνα τοὺς ὑπὸ νόμον κερδήσω· | | 20 oEn ik ben 44den Joden geworden als een Jood, opdat ik de Joden winnen zou; dengenen die onder 45de wet zijn, ben ik geworden als onder de wet zijnde, opdat ik degenen die onder de wet zijn, winnen zou; |
| o Hand. 16:3; 18:18; 21:23. |
| Hand. 16:3 Dezen wilde Paulus dat met hem zou reizen; en hij nam en besneed hem, om der Joden wil die in die plaatsen waren; want zij kenden allen zijn vader, dat hij een Griek was. Hand. 18:18 En als Paulus er nog vele dagen gebleven was, nam hij afscheid van de broederen, en scheepte vandaar naar Syrië, en Priscilla en Áquila met hem, zijn hoofd te Kenchreeën geschoren hebbende; want hij had een gelofte gedaan. Hand. 21:23 Doe dan hetgeen wij u zeggen: Wij hebben vier mannen die een gelofte gedaan hebben. |
| 44 Namelijk in zaken die middelmatig waren, gelijk toen nog was de onderhouding der ceremoniën des Ouden Testaments bij de zwakke Joden; gelijk hij om hunnentwil Timotheüs heeft doen besnijden, te Kenchreeën door belofte zijn hoofd heeft laten bescheren, en te Jeruzalem in den tempel zichzelven heeft geheiligd. |
| 45 Namelijk der ceremoniën, die alstoen wel door Christus’ lijden tenietgedaan was, zoveel aangaat hetgeen daarin godsdienstig was, maar voor een tijd als een middelmatige zaak nog werd gedragen, om de zwakke Joden niet te vervreemden. Zie Hand. 21:20. |
| Hand. 21:20 En zij dat gehoord hebbende, loofden den Heere, en zeiden tot hem: Gij ziet, broeder, hoevele duizenden van Joden er zijn die geloven, en zij zijn allen ijveraars van de wet. |
| | |
21 τοῖς ἀνόμοις ὡς ἄνομος (μὴ ὢν ἄνομος Θεῷ ἀλλ’ ἔννομος Χριστῷ), ἵνα κερδήσω ἀνόμους. | | 21 pDengenen 46die zonder de wet zijn, ben ik geworden als zonder de wet zijnde (Gode nochtans zijnde niet zonder de wet, maar 47voor Christus onder de wet), opdat ik degenen die zonder de wet zijn, winnen zou. |
| p Gal. 2:3. |
| Gal. 2:3 Maar ook Titus, die met mij was, een Griek zijnde, werd niet genoodzaakt zich te laten besnijden; |
| 46 Dat is, den heidenen, die de wet der ceremoniën niet hadden, en ook niet gehouden waren te gebruiken, volgens het besluit der apostelen, Hand. 15:28; 21:25. |
| Hand. 15:28 Want het heeft den Heiligen Geest en ons goedgedacht, ulieden geen meerderen last op te leggen dan deze noodzakelijke dingen: Hand. 21:25 Doch van de heidenen die geloven, hebben wij geschreven en goedgevonden, dat zij niets dergelijks zouden onderhouden, dan dat zij zich wachten van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij. |
| 47 Dit voegt hij daarbij, opdat niemand zou misduiden hetgeen hij tevoren gezegd had, dat hij geweest was als zonder wet, dewijl hij in alles wat hij deed de wet en geboden van Christus in het dulden der zwakken en in het vlieden van ergernissen altijd voor ogen had, Gal. 6:2. |
| Gal. 6:2 Draagt elkanders lasten, en vervult alzo de wet van Christus. |
| | |
22 ἐγενόμην τοῖς ἀσθενέσιν ὡς ἀσθενής, ἵνα τοὺς ἀσθενεῖς κερδήσω. τοῖς πᾶσι γέγονα τὰ πάντα, ἵνα πάντως τινὰς σώσω. | | 22 qIk ben 48den zwakken geworden als een zwakke, opdat ik de zwakken winnen zou; allen ben ik alles geworden, opdat ik immers 49enigen behouden zou. |
| q Rom. 15:1. 1 Kor. 10:33. Gal. 6:1. |
| Rom. 15:1 MAAR
wij die sterk zijn, zijn schuldig de zwakheden der onsterken te dragen en niet onszelven te behagen. 1 Kor. 10:33 Gelijkerwijs ik ook in alles allen behaag, niet zoekende mijn eigen voordeel, maar het voordeel van velen, opdat zij mochten behouden worden. Gal. 6:1 BROEDERS, indien ook een mens overvallen ware door enige misdaad, gij die geestelijk zijt, brengt den zodanige terecht met den geest der zachtmoedigheid; ziende op uzelven, opdat ook gij niet verzocht wordt. |
| 48 Namelijk Christenen, of gelovigen, die het fundament van het christengeloof wel aannamen, maar hetgeen de christelijke vrijheid aangaat nog in alles niet wel konden begrijpen, Rom. 14:1. Gal. 6:2. |
| Rom. 14:1 NEEMT dengene nu die zwak is in het geloof, aan, maar niet tot twistige samensprekingen. Gal. 6:2 Draagt elkanders lasten, en vervult alzo de wet van Christus. |
| 49 Hiermede verklaart hij hetgeen hij tevoren genaamd heeft winnen. Zie 1 Tim. 4:16. |
| 1 Tim. 4:16 Heb acht op uzelven en op de leer, volhard in deze; want dat doende zult gij én uzelven behouden én die u horen. |
| | |
23 τοῦτο δὲ ποιῶ διὰ τὸ εὐαγγέλιον, ἵνα συγκοινωνὸς αὐτοῦ γένωμαι. | | 23 En dit doe ik om des Evangelies wil, 50opdat ik deszelven mededeelachtig zou worden. |
| 50 Dat is, opdat niet alleen anderen door mijn predicatie zouden zalig worden, maar opdat ik ook zelf deze zaligheid mede moge deelachtig worden; hetwelk niet zou geschieden, indien ik zelf niet deed wat ik anderen leer. |
| | |
24 οὐκ οἴδατε ὅτι οἱ ἐν σταδίῳ τρέχοντες πάντες μὲν τρέχουσιν, εἷς δὲ λαμβάνει τὸ βραβεῖον; οὕτω τρέχετε, ἵνα καταλάβητε. | | 24 51Weet gijlieden niet dat die in rde loopbaan 52lopen, allen wel lopen, maar dat
53één den prijs ontvangt? Loopt 54alzo, dat gij dien moogt 55verkrijgen. |
| 51 Vanhier verder leert de apostel, dat het zover vandaar is, dat zij om spijze en drank, of maaltijden van afgodendienaren zeer moeten bekommerd zijn, dat zij veelmeer zich moeten bekommeren om in alle soberheid, matigheid en verdraagzaamheid zichzelven te oefenen, hetwelk hij met de voorbeelden dergenen die om prijs strijden, en ook met zijn eigen voorbeeld bewijst. |
| r Gal. 2:2; 5:7. Filipp. 2:16. 2 Tim. 4:7. Hebr. 6:18. |
| Gal. 2:2 En ik ging op door een openbaring, en stelde hun het Evangelie voor, dat ik predik onder de heidenen; en in het bijzonder dengenen die in achting waren, opdat ik niet enigszins tevergeefs zou lopen of gelopen hebben. Gal. 5:7 Gij liept wél; wie heeft u verhinderd der waarheid gehoorzaam te zijn? Filipp. 2:16 Voorhoudende het woord des levens, mij tot een roem tegen den dag van Christus, dat ik niet tevergeefs heb gelopen, noch tevergeefs gearbeid. 2 Tim. 4:7 Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; Hebr. 6:18 Opdat wij door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden; |
| 52 Namelijk om prijs. |
| 53 Namelijk die niet alleen met anderen wel begint, maar vóór anderen wel voleindt. |
| 54 Dat is, zo naarstiglijk en standvastelijk tot het einde toe. |
| 55 Of: grijpen, namelijk den voorgestelden prijs der heerlijkheid Gods, Filipp. 3:12, 13, 14. |
| Filipp. 3:12 Niet dat ik het alrede gekregen heb of alrede volmaakt ben; maar ik jaag daarnaar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben. Filipp. 3:13 Broeders, ik acht niet dat ik zelf het gegrepen heb. Filipp. 3:14 Maar één ding doe ik, vergetende hetgeen dat achter is, en strekkende mij tot hetgeen dat voor is, jaag ik naar het wit tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus. |
| | |
25 πᾶς δὲ ὁ ἀγωνιζόμενος πάντα ἐγκρατεύεται· ἐκεῖνοι μὲν οὖν ἵνα φθαρτὸν στέφανον λάβωσιν, ἡμεῖς δὲ ἄφθαρτον. | | 25 sEn een iegelijk 56die om prijs strijdt, 57onthoudt zich in alles. Dezen dan doen wel dit, opdat zij 58een verderfelijke kroon zouden ontvangen, maar wij t59een onverderfelijke. |
| s 2 Tim. 2:4. |
| 2 Tim. 2:4 Niemand die in den krijg dient, wordt ingewikkeld in de handelingen des leeftochts, opdat hij dien moge behagen die hem tot den krijg aangenomen heeft. |
| 56 Namelijk met lopen, worstelen of vechten, gelijk onder de ouden zulke soorten van strijden om prijs waren. |
| 57 Of: matigt zich, namelijk van veel spijze, drank, slaap en andere dingen, die hem traag of onnut maken in dezen strijd. |
| 58 Namelijk van laurieren, olijftakken, eikenbladeren en dergelijke, of ten hoogste van zilver of goud, gelijk dengenen die om prijs streden, voorgesteld werden. |
| t 2 Tim. 4:8. 1 Petr. 1:4; 5:4. |
| 2 Tim. 4:8 Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen die Zijn verschijning liefgehad hebben. 1 Petr. 1:4 Tot een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u, 1 Petr. 5:4 En als de overste Herder verschenen zal zijn, zo zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid behalen. |
| 59 Dat is, onvergankelijke, of eeuwigdurende, 1 Petr. 1:4. |
| 1 Petr. 1:4 Tot een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u, |
| | |
26 ἐγὼ τοίνυν οὕτω τρέχω, ὡς οὐκ ἀδήλως· οὕτω πυκτεύω, ὡς οὐκ ἀέρα δέρων· | | 26 Ik loop dan alzo, 60niet als op het onzekere; ik kamp alzo, niet 61als de lucht slaande; |
| 60 Namelijk gelijk deze kampers of lopers om prijs doen, die niet weten of zij den prijs zullen bekomen of niet, 2 Tim. 4:7, 8. |
| 2 Tim. 4:7 Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; 2 Tim. 4:8 Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen die Zijn verschijning liefgehad hebben. |
| 61 Namelijk gelijk die doen die uit geen ernst kampen of strijden, maar alleen spiegelvechten, en zich tegen de lucht oefenen, waaruit geen overwinning van partij valt; hetwelk wij tegen de zonde en den duivel met ernst moeten doen, Ef. 6:11. |
| Ef. 6:11 Doet aan de gehele wapenrusting Gods, opdat gij kunt staan tegen de listige omleidingen des duivels. |
| | |
27 ἀλλ’ ὑπωπιάζω μου τὸ σῶμα καὶ δουλαγωγῶ, μήπως, ἄλλοις κηρύξας, αὐτὸς ἀδόκιμος γένωμαι. | | 27 Maar ik 62bedwing mijn lichaam en breng het 63tot dienstbaarheid, opdat ik niet enigszins, daar ik anderen 64gepredikt heb, zelf 65verwerpelijk worde. |
| 62 Het Griekse woord betekent onder de ogen slaan, iets met slagen temmen of onder zijn gehoorzaamheid brengen. Zie van dit woord ook Luk. 18:5. |
| Luk. 18:5 Nochtans omdat deze weduwe mij moeilijk valt, zo zal ik haar recht doen, opdat zij niet eindelijk kome en mij het hoofd breke. |
| 63 Namelijk om hetzelve den geest te onderwerpen, en niet door te veel voedsel en door te grote weelde den geest te verzwaren. |
| 64 Namelijk om die tot de zaligheid te brengen. |
| 65 Dat is, mijzelven onbekwaam of afkeurenswaardig make van den prijs waartoe ik anderen aanpor; waarmede de apostel niet wil zeggen dat hij van zijn verkiezing en van dezen prijs te verkrijgen, zou onzeker zijn; want het tegendeel blijkt klaarlijk Rom. 8:38. 2 Tim. 4:7, 8. Maar dit is een gelijkenis genomen van hetzelfde strijden om prijs waarin de tragen of luien, die zichzelven te veel gemest hadden, verworpen en afgekeurd werden, als daartoe onbekwaam. |
| Rom. 8:38 Want ik ben verzekerd dat noch dood noch leven, noch engelen noch overheden noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, 2 Tim. 4:7 Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden; 2 Tim. 4:8 Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen die Zijn verschijning liefgehad hebben. |