Op deze pagina wordt de Griekse tekst van het Nieuwe Testament en de Statenvertaling parallel weergegeven. De Griekse tekst is de reconstructie van de door de vertalers gevolgde tekst. Deze tekst is gebaseerd op de Textus Receptus edities van de 16e en begin 17e eeuw. De verschillen tussen de belangrijkste edities van de Textus Receptus zijn in noten vermeld (zie bijvoorbeeld Matth. 1:11, 23 en 2:11).
(Afkortingen in de noten: St=Stephanus 1550, 1551, B=Beza 1565 t/m 1604, Elz=Elzevir 1624, 1633, Sc=Scrivener 1881, M=Meerderheidstekst, edd=edities, kt=kanttekening.)
1 Petrus gaande op naar den tempel met Johannes, geneest een kreupel geborene. 9 Waarover het volk verwonderd zijnde, toeloopt. 12 Hetwelk Petrus onderricht, dat dit werk niet door zijn, maar door Jezus Christus’ kracht geschied was. 14 Dien zij gedood hadden, en Die van de doden was opgestaan. 17 Troost hen, en vermaant hen tot bekering. 20 Opdat zij door Hem, Die nu in den hemel is en vandaar wederkomen zal. 22 Naar de getuigenis van Mozes. 24 En van alle profeten. 25 Den zegen Abrahams ontvangen zouden. |
| | De genezing van een kreupele |
1 Ἐπὶ τὸ αὐτὸ δὲ Πέτρος καὶ Ἰωάννης ἀνέβαινον εἰς τὸ ἱερὸν ἐπὶ τὴν ὥραν τῆς προσευχῆς τὴν ἐννάτην. | | 1 PETRUS nu en Johannes gingen tezamen op naar den tempel, omtrent 1de ure des gebeds, zijnde 2de negende ure. |
| 1 Namelijk op welke, benevens de gebeden, ook het dagelijks avondoffer opgeofferd werd. Zie Ex. 29:38, 39. |
| Ex. 29:38 Dit nu is het wat gij op het altaar bereiden zult: twee lammeren, die eenjarig zijn, des daags, geduriglijk. Ex. 29:39 Het ene lam zult gij des morgens bereiden; maar het andere lam zult gij bereiden tussen de twee avonden. |
| 2 Namelijk na den opgang der zon, te weten als die ure nu geëindigd was; overeenkomende met onze derde ure na den middag. Zie Joh. 11:9. Hand. 2:15. |
| Joh. 11:9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet; Hand. 2:15 Want dezen zijn niet dronken, gelijk gij vermoedt; want het is eerst de derde ure van den dag. |
| | |
2 καί τις ἀνὴρ χωλὸς ἐκ κοιλίας μητρὸς αὐτοῦ ὑπάρχων ἐβαστάζετο· ὃν ἐτίθουν καθ’ ἡμέραν πρὸς τὴν θύραν τοῦ ἱεροῦ τὴν λεγομένην Ὡραίαν, τοῦ αἰτεῖν ἐλεημοσύνην παρὰ τῶν εἰσπορευομένων εἰς τὸ ἱερόν. | | 2 aEn een zeker 3man, die kreupel was van zijner moeders lijf, werd gedragen, welken zij dagelijks zetten aan de deur des tempels, genaamd 4de Schone, bom een 5aalmoes te begeren van degenen die in den tempel gingen; |
| a Hand. 14:8. |
| Hand. 14:8 En een zeker man te Lystre zat onmachtig aan de voeten, kreupel zijnde van zijner moeders lijf, die nooit had gewandeld. |
| 3 Namelijk van over de veertig jaren, Hand. 4:22. |
| Hand. 4:22 Want de mens was meer dan veertig jaren oud, aan welken dit teken der genezing geschied was. |
| 4 Deze was een van de poorten des voorhofs, en zo het schijnt de grote poort die tegen het oosten stond, alzo genaamd om haar schoonheid en kostelijkheid. Zie Josephus, Oudheden, boek 15, hfdst. 14. |
| b Joh. 9:8. |
| Joh. 9:8 De geburen dan, en die hem tevoren gezien hadden dat hij blind was, zeiden: Is deze niet die zat en bedelde? |
| 5 De armen te laten bedelen was van God verboden onder Zijn volk, Deut. 15:4, zodat dit ook een teken was dat toen onder de Joden de wetten Gods zeer vervallen waren. |
| Deut. 15:4 Alleenlijk omdat er geen bedelaar onder u zal zijn; want de HEERE zal u overvloediglijk zegenen in het land dat u de HEERE uw God ten erve zal geven om hetzelve erfelijk te bezitten; |
| | |
3 ὃς ἰδὼν Πέτρον καὶ Ἰωάννην μέλλοντας εἰσιέναι εἰς τὸ ἱερόν, ἠρώτα *ἐλεημοσύνην λαβεῖν. * ἐλεημοσύνην λαβεῖν St, B, Elz | ἐλεημοσύνην Sc, M | | 3 Welke, Petrus en Johannes ziende, als zij in den tempel zouden ingaan, bad dat hij een aalmoes mocht ontvangen. |
4 ἀτενίσας δὲ Πέτρος εἰς αὐτὸν σὺν τῷ Ἰωάννῃ, εἶπε, Βλέψον εἰς ἡμᾶς. | | 4 En Petrus sterk op hem ziende, met Johannes, zeide: Zie op ons. |
5 ὁ δὲ ἐπεῖχεν αὐτοῖς, προσδοκῶν τι παρ’ αὐτῶν λαβεῖν. | | 5 En hij hield de ogen op hen, verwachtende dat hij 6iets van hen zou ontvangen. |
| 6 Dat is, enige aalmoes. |
| | |
6 εἶπε δὲ Πέτρος, Ἀργύριον καὶ χρυσίον οὐχ ὑπάρχει μοι· ὃ δὲ ἔχω, τοῦτό σοι δίδωμι. ἐν τῷ ὀνόματι Ἰησοῦ Χριστοῦ τοῦ Ναζωραίου, ἔγειραι καὶ περιπάτει. | | 6 En Petrus zeide: Zilver en goud heb ik niet, maar hetgeen ik heb, dat geef ik u: c7In den Naam van Jezus Christus 8den Nazaréner, sta op en wandel. |
| c Hand. 4:10. |
| Hand. 4:10 Zo zij u allen kennelijk en het ganse volk Israël, dat door den Naam van Jezus Christus den Nazaréner, Dien gij gekruist hebt, Welken God van de doden heeft opgewekt, door Hem, zeg ik, staat deze hier voor u gezond. |
| 7 Dat is, door Christus’ bevel en kracht; of: vertrouwende op de beloften en kracht van Christus. |
| 8 Zie Matth. 2:23. |
| Matth. 2:23 En daar gekomen zijnde, nam hij zijn woonplaats in de stad genaamd Nazareth; opdat vervuld zou worden wat door de profeten gezegd is, dat Hij Nazaréner zal geheten worden. |
| | |
7 καὶ πιάσας αὐτὸν τῆς δεξιᾶς χειρὸς ἤγειρε· παραχρῆμα δὲ ἐστερεώθησαν αὐτοῦ αἱ βάσεις καὶ τὰ σφυρά. | | 7 En hem grijpende bij de rechterhand, richtte hij hem op, en terstond werden zijn 9voeten en enkels vast; |
| 9 Gr. baseis, dat is, fundamenten. Want de voeten zijn als het fundament waarop het lichaam rust, staat en gedragen wordt. |
| | |
8 καὶ ἐξαλλόμενος ἔστη καὶ περιεπάτει, καὶ εἰσῆλθε σὺν αὐτοῖς εἰς τὸ ἱερόν, περιπατῶν καὶ ἁλλόμενος καὶ αἰνῶν τὸν Θεόν. | | 8 En hij 10opspringende stond en wandelde en ging met hen in den tempel, wandelende en springende en lovende God. |
| 10 Dat is, niet alleen opstaande, maar tot een teken van volkomen genezing en van blijdschap opspringende. Zie Jes. 35:6. Hand. 14:10. |
| Jes. 35:6 Alsdan zal de kreupele springen als een hert, en de tong des stommen zal juichen; want in de woestijn zullen wateren uitbarsten, en beken in de wildernis. Hand. 14:10 Zeide met grote stem: Sta recht op uw voeten. En hij sprong op en wandelde. |
| | |
9 καὶ εἶδεν αὐτὸν πᾶς ὁ λαὸς περιπατοῦντα καὶ αἰνοῦντα τὸν Θεόν· | | 9 En al het volk zag hem wandelen en God loven. |
10 ἐπεγίνωσκόν τε αὐτὸν ὅτι οὗτος ἦν ὁ πρὸς τὴν ἐλεημοσύνην καθήμενος ἐπὶ τῇ Ὡραίᾳ πύλῃ τοῦ ἱεροῦ· καὶ ἐπλήσθησαν θάμβους καὶ ἐκστάσεως ἐπὶ τῷ συμβεβηκότι αὐτῷ. | | 10 En zij kenden hem dat hij die was die om een aalmoes gezeten had aan de Schone poort des tempels; en zij werden vervuld met verbaasdheid en ontzetting over hetgeen dat hem geschied was. |
| | Petrus’ toespraak in den tempel |
11 Κρατοῦντος δὲ τοῦ ἰαθέντος χωλοῦ τὸν Πέτρον καὶ Ἰωάννην, συνέδραμε πρὸς αὐτοὺς πᾶς ὁ λαὸς ἐπὶ τῇ στοᾷ τῇ καλουμένῃ Σολομῶντος, ἔκθαμβοι. | | 11 En als de kreupele, die gezond gemaakt was, aan Petrus en Johannes 11vasthield, liep al het volk gezamenlijk tot hen in het voorhof, hetwelk 12Sálomo’s voorhof genaamd wordt, verbaasd zijnde. |
| 11 Dat is, zich vast omtrent hen hield, zonder van hen te wijken. |
| 12 Dat is, dat eerst van Salomo om den tempel gebouwd was, en daarna, met den tempel verwoest zijnde, wederom op dezelve plaats opgebouwd was, en daarom den naam van Salomo had behouden. Zie 1 Kon. 6:3. Joh. 10:23. Hand. 5:12. |
| 1 Kon. 6:3 En het voorhuis vóór aan den tempel van dat huis was in zijn lengte van twintig ellen naar de breedte van het huis, tien ellen in zijn breedte, vóór aan het huis. Joh. 10:23 En Jezus wandelde in den tempel, in het voorhof van Sálomo. Hand. 5:12 En door de handen der apostelen geschiedden vele tekenen en wonderen onder het volk; en zij waren allen eendrachtelijk in het voorhof van Sálomo. |
| | |
12 ἰδὼν δὲ Πέτρος ἀπεκρίνατο πρὸς τὸν λαόν, Ἄνδρες Ἰσραηλῖται, τί θαυμάζετε ἐπὶ τούτῳ, ἢ ἡμῖν τί ἀτενίζετε, ὡς ἰδίᾳ δυνάμει ἢ εὐσεβείᾳ πεποιηκόσι τοῦ περιπατεῖν αὐτόν; | | 12 En Petrus dat ziende, 13antwoordde tot het volk: Gij Israëlitische mannen, wat verwondert gij u over dit, of wat ziet gij zo sterk op ons, alsof wij door onze eigen kracht of 14godzaligheid dezen hadden doen wandelen? |
| 13 Dat is, sprak. |
| 14 Namelijk alsof wij door dezelve dit zouden verdiend hebben. |
| | |
13 ὁ Θεὸς Ἀβραὰμ καὶ Ἰσαὰκ καὶ Ἰακώβ, ὁ Θεὸς τῶν πατέρων ἡμῶν, ἐδόξασε τὸν παῖδα αὐτοῦ Ἰησοῦν· ὃν ὑμεῖς παρεδώκατε, καὶ ἠρνήσασθε αὐτὸν κατὰ πρόσωπον Πιλάτου, κρίναντος ἐκείνου ἀπολύειν. | | 13 15De God Abrahams en Izaks en Jakobs, de God onzer vaderen, heeft Zijn 16Kind Jezus 17verheerlijkt, Welken gij overgeleverd hebt, en hebt Hem 18verloochend dvoor het aangezicht van Pilatus, als hij oordeelde dat men Hem zou loslaten. |
| 15 Dat is, de ware God, Die Zich aan deze patriarchen en voorvaders geopenbaard, met hen en hun nakomelingen een verbond gemaakt heeft, en Die van hen is gekend en gediend geweest. Zie Hand. 5:30. Filipp. 2:9. |
| Hand. 5:30 De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, Welken gij omgebracht hebt, hangende Hem aan het hout. Filipp. 2:9 Daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd en heeft Hem een Naam gegeven, welke boven allen naam is, |
| 16 Of: Knecht, Dienaar. Zie vers 26. Jes. 53:11. Hand. 4:27. |
| vers 26 God opgewekt hebbende Zijn Kind Jezus, heeft Denzelven eerst tot u gezonden, dat Hij ulieden zegenen zou, daarin dat Hij een iegelijk van u afkere van uw boosheden. Jes. 53:11 Om den arbeid Zijner ziel zal Hij het zien en
verzadigd worden; door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen. Hand. 4:27 Want in der waarheid zijn vergaderd tegen Uw heilig Kind Jezus, Welken Gij gezalfd hebt, beide Herodes en Pontius Pilatus, met de heidenen en de volken Israëls, |
| 17 Namelijk Hem van de doden opgewekt en in den hemel tot de hoogste eer opgenomen hebbende, en door onzen dienst dusdanige wonderen doende. |
| 18 Namelijk dat Hij uw Koning was, Joh. 19:15. |
| Joh. 19:15 Maar zij riepen: Neem weg, neem weg, kruis Hem. Pilatus zeide tot hen: Zal ik uw Koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij hebben geen koning dan den keizer. |
| d Matth. 27:20. Mark. 15:11. Luk. 23:18. Joh. 18:40. |
| Matth. 27:20 Maar de overpriesters en de ouderlingen hebben den scharen aangeraden dat zij zouden Barábbas begeren en Jezus doden. Mark. 15:11 Maar de overpriesters bewogen de schare, dat hij hun liever Barábbas zou loslaten. Luk. 23:18 Doch al de menigte riep gelijkelijk, zeggende: Weg met Dezen en laat ons Barábbas los. Joh. 18:40 Zij dan riepen allen wederom, zeggende: Niet Dezen, maar Barábbas. En Barábbas was een moordenaar. |
| | |
14 ὑμεῖς δὲ τὸν ἅγιον καὶ δίκαιον ἠρνήσασθε, καὶ ᾐτήσασθε ἄνδρα φονέα χαρισθῆναι ὑμῖν, | | 14 Maar gij hebt 19den Heilige en Rechtvaardige verloochend, en hebt begeerd dat u 20een man die een doodslager was, zou geschonken worden; |
| 19 Zie Hand. 2:27. |
| Hand. 2:27 Want Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten, noch zult Uw Heilige overgeven om verderving te zien. |
| 20 Namelijk Barabbas. Zie Mark. 15:7. |
| Mark. 15:7 En er was een, genaamd Barábbas, gevangen met andere medeoproermakers, die in het oproer een doodslag gedaan had. |
| | |
15 τὸν δὲ ἀρχηγὸν τῆς ζωῆς ἀπεκτείνατε· ὃν ὁ Θεὸς ἤγειρεν ἐκ νεκρῶν, οὗ ἡμεῖς μάρτυρές ἐσμεν. | | 15 En 21den Vorst des levens hebt gij gedood, Welken God opgewekt heeft uit de doden, e22waarvan wij getuigen zijn. |
| 21 Dat is, Die de enige Leidsman is om de mensen door Zijn verdiensten en krachtige werkingen tot het eeuwige leven te brengen. Zie Hand. 4:12. |
| Hand. 4:12 En de zaligheid is in geen ander; want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden. |
| e Hand. 1:8; 2:32. |
| Hand. 1:8 Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, Die over u komen zal; en gij zult Mijn getuigen zijn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judéa en Samaría, en tot aan het uiterste der aarde. Hand. 2:32 Dezen Jezus heeft God opgewekt; waarvan wij allen getuigen zijn. |
| 22 Dat is, van welke zaak, of: van welken Christus. |
| | |
16 καὶ ἐπὶ τῇ πίστει τοῦ ὀνόματος αὐτοῦ, τοῦτον ὃν θεωρεῖτε καὶ οἴδατε ἐστερέωσε τὸ ὄνομα αὐτοῦ· καὶ ἡ πίστις ἡ δι’ αὐτοῦ ἔδωκεν αὐτῷ τὴν ὁλοκληρίαν ταύτην ἀπέναντι πάντων ὑμῶν. | | 16 En door het geloof 23in Zijn Naam heeft 24Zijn Naam dezen 25gesterkt, dien gij ziet en kent; en het geloof dat 26door Hem is, heeft hem deze 27volmaakte gezondheid gegeven, in u aller tegenwoordigheid. |
| 23 Gr. Zijns Naams, dat is, dewijl hij in den Naam van Christus geloofd heeft, gelijk in het volgende verklaard wordt. Zie Mark. 11:22. Rom. 3:22. |
| Mark. 11:22 En Jezus antwoordende zeide tot hen: Hebt geloof op God. Rom. 3:22 Namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen en over allen die geloven; want er is geen onderscheid. |
| 24 Dat is, deze Jezus Christus Zelf, in Wiens Naam en door Wiens kracht dit wonder geschied is. |
| 25 Dat is, zijn voeten vastgemaakt, dat hij nu op dezelve staan en gaan kan. |
| 26 Of: in Hem. |
| 27 Namelijk van al zijn leden, die hij nu ten volle kan gebruiken. |
| | |
17 καὶ νῦν, ἀδελφοί, οἶδα ὅτι κατὰ ἄγνοιαν ἐπράξατε, ὥσπερ καὶ οἱ ἄρχοντες ὑμῶν. | | 17 En nu, broeders, ik weet dat gij het door 28onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uw 29oversten. |
| 28 Dit zegt hij om hen te troosten met de hoop van vergeving, alzo zij niet tegen den Heiligen Geest gezondigd hadden. Zie Luk. 23:34. Joh. 16:3. 1 Kor. 2:8. 1 Tim. 1:13. |
| Luk. 23:34 En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En verdelende Zijn klederen, wierpen zij het lot. Joh. 16:3 En deze dingen zullen zij u doen, omdat zij den Vader niet gekend hebben noch Mij. 1 Kor. 2:8 Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zo zouden zij den Heere der heerlijkheid niet gekruist hebben. 1 Tim. 1:13 Die tevoren een godslasteraar was en een vervolger en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetend gedaan heb in mijn ongelovigheid; |
| 29 Dit moet verstaan worden van sommigen derzelve, van welke de apostel spreekt 1 Kor. 2:8. Want van sommigen getuigt Christus dat zij tegen den Heiligen Geest gezondigd hebben, Matth. 12:30, 31, 32. |
| 1 Kor. 2:8 Welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft; want indien zij ze gekend hadden, zo zouden zij den Heere der heerlijkheid niet gekruist hebben. Matth. 12:30 Wie met Mij niet is, die is tegen Mij; en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit. Matth. 12:31 Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal den mensen vergeven worden; maar de lastering tegen den Geest zal den mensen niet vergeven worden. Matth. 12:32 En zo wie enig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden; maar zo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende. |
| | |
18 ὁ δὲ Θεὸς ἃ προκατήγγειλε διὰ στόματος πάντων τῶν προφητῶν αὐτοῦ, παθεῖν τὸν Χριστόν, ἐπλήρωσεν οὕτω. | | 18 Maar God heeft alzo vervuld, hetgeen Hij fdoor den mond van al Zijn profeten tevoren verkondigd had, dat de Christus lijden zou. |
| f Jes. 50:6; 53:5. Luk. 24:27. |
| Jes. 50:6 Ik geef Mijn rug dengenen die Mij slaan, en Mijn wangen dengenen die Mij het haar uitplukken; Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel. Jes. 53:5 Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeld; de straf die ons den vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden. Luk. 24:27 En begonnen hebbende van Mozes en van al de Profeten, legde Hij hun uit, in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was. |
| | |
19 μετανοήσατε οὖν καὶ ἐπιστρέψατε, εἰς τὸ ἐξαλειφθῆναι ὑμῶν τὰς ἁμαρτίας, ὅπως ἂν ἔλθωσι καιροὶ ἀναψύξεως ἀπὸ προσώπου τοῦ Κυρίου, | | 19 gBetert u dan en bekeert u, opdat uw zonden mogen uitgewist worden, wanneer de tijden 30der verkoeling zullen gekomen zijn van het aangezicht des Heeren, |
| g Hand. 2:38. |
| Hand. 2:38 En Petrus zeide tot hen: Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den Naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden; en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen. |
| 30 Dat is, der verkwikking van de gelovigen, die de hitte der vervolgingen in deze wereld onderworpen zijn, Ps. 66:12. Jes. 28:12. Jer. 6:16. |
| Ps. 66:12 Gij hadt den mens op ons hoofd doen rijden; wij waren in het vuur en in het water gekomen; maar Gij hebt ons uitgevoerd in een overvloeiende verversing. Jes. 28:12 Tot dewelke Hij gezegd heeft: Dit is de rust, geeft den moede rust, en dit is de verkwikking. Doch zij hebben niet willen horen; Jer. 6:16 Zo zegt de HEERE: Staat op de wegen en ziet toe, en vraagt naar de oude paden, waar toch de goede weg zij, en wandelt daarin; zo zult gij rust vinden voor uw ziel. Maar zij zeggen: Wij zullen daarin niet wandelen. |
| | |
20 καὶ ἀποστείλῃ τὸν προκεκηρυγμένον ὑμῖν Ἰησοῦν Χριστόν· | | 20 En Hij 31gezonden zal hebben Jezus Christus, Die u 32tevoren gepredikt is; |
| 31 Namelijk voor de tweede reize, of in Zijn tweede toekomst ten oordeel. |
| 32 Anders: tevoren besteld, geschikt, geordineerd. |
| | |
21 ὃν δεῖ οὐρανὸν μὲν δέξασθαι ἄχρι χρόνων ἀποκαταστάσεως πάντων, ὧν ἐλάλησεν ὁ Θεὸς διὰ στόματος πάντων ἁγίων αὐτοῦ προφητῶν ἀπ’ αἰῶνος. | | 21 Welken de hemel moet 33ontvangen 34tot de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond van al Zijn heilige profeten 35van alle eeuw. |
| 33 Dat is, ontvangen hebbende, behouden. |
| 34 Dat is, tot den dag van het algemene oordeel, op welken alle dingen, die nu om der zonden wil der ijdelheid onderworpen zijn, weder terecht zullen gebracht en hersteld worden, Rom. 8:20. 2 Petr. 3:13, of totdat alles volkomenlijk zal vervuld zijn wat door de profeten is voorzegd geweest. |
| Rom. 8:20 Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil die het der ijdelheid onderworpen heeft; 2 Petr. 3:13 Maar wij verwachten, naar Zijn belofte, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont. |
| 35 Dat is, eertijds, in voortijden; of: van het begin der eeuwen, Joh. 9:32. Onder dezen is ook geweest Henoch, Jud. vs. 14. |
| Joh. 9:32 Van alle eeuw is het niet gehoord dat iemand eens blindgeborenen ogen geopend heeft. Jud. vs. 14 En van dezen heeft ook Henoch, de zevende van Adam, geprofeteerd, zeggende: Zie, de Heere is gekomen met Zijn vele duizenden heiligen, |
| | |
22 Μωσῆς μὲν γὰρ πρὸς τοὺς πατέρας εἶπεν ὅτι Προφήτην ὑμῖν ἀναστήσει Κύριος ὁ Θεὸς ὑμῶν ἐκ τῶν ἀδελφῶν ὑμῶν ὡς ἐμέ· αὐτοῦ ἀκούσεσθε κατὰ πάντα ὅσα ἂν λαλήσῃ πρὸς ὑμᾶς. | | 22 Want Mozes heeft tot de vaderen gezegd: hDe Heere uw God zal u 36een Profeet verwekken uit uw broederen, 37gelijk mij; Dien zult gij horen 38in alles wat Hij tot u spreken zal; |
| h Deut. 18:15, 18, 19. Joh. 1:46. Hand. 7:37. |
| Deut. 18:15 Een Profeet, uit het midden van u, uit uw broederen, als mij, zal u de HEERE uw God verwekken; naar Hem zult gij horen; Deut. 18:18 Een Profeet zal Ik hun verwekken uit het midden hunner broederen, als u; en Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en Hij zal tot hen spreken alles wat Ik Hem gebieden zal. Deut. 18:19 En het zal geschieden, de man die niet zal horen naar Mijn woorden, die Hij in Mijn Naam zal spreken, van dien zal Ik het zoeken. Joh. 1:46 Filippus vond Nathánaël en zeide tot hem: Wij hebben Dien gevonden van Welken Mozes in de Wet geschreven heeft, en de Profeten, namelijk Jezus, den Zoon van Jozef, van Nazareth. Hand. 7:37 Deze is de Mozes die tot de kinderen Israëls gezegd heeft: De Heere uw God zal u een Profeet verwekken uit uw broederen, gelijk mij; Dien zult gij horen. |
| 36 Dat is, een uitnemende Leraar op een bijzondere wijze van God gezonden. |
| 37 Dat is, mij gelijk zijnde naar de menselijke natuur, en in uitnemendheid van bijzondere zending, getrouwheid en wonderen; doch hem in veel ook te boven gaande. Zie Deut. 18:15. Hebr. 3:2, 3, 4, 5. |
| Deut. 18:15 Een Profeet, uit het midden van u, uit uw broederen, als mij, zal u de HEERE uw God verwekken; naar Hem zult gij horen; Hebr. 3:2 Die getrouw is Dengene Die Hem gesteld heeft, gelijk ook Mozes in geheel Zijn huis was. Hebr. 3:3 Want Deze is zoveel meerder heerlijkheid waardig geacht dan Mozes, als degene die het huis gebouwd heeft, meerder eer heeft dan het huis. Hebr. 3:4 Want een ieder huis wordt van iemand gebouwd; maar Die dit alles gebouwd heeft, is God. Hebr. 3:5 En Mozes is wel getrouw geweest in geheel Zijn huis als een dienaar, tot getuiging der dingen die daarna gesproken zouden worden, |
| 38 Of: naar alles. |
| | |
23 ἔσται δέ, πᾶσα ψυχή, ἥτις ἂν μὴ ἀκούσῃ τοῦ προφήτου ἐκείνου, ἐξολοθρευθήσεται ἐκ τοῦ λαοῦ. | | 23 En het zal geschieden dat alle ziel die dezen Profeet niet zal gehoord hebben, 39uitgeroeid zal worden uit het volk. |
| 39 Of: verdelgd, vernield; Mozes zegt, Deut. 18:19: van dien wil Ik het eisen; dat is, Ik zal hem straffen, namelijk, als hier verklaard wordt, met uitroeiing uit Mijn volk, Hebr. 2:2, 3. |
| Deut. 18:19 En het zal geschieden, de man die niet zal horen naar Mijn woorden, die Hij in Mijn Naam zal spreken, van dien zal Ik het zoeken. Hebr. 2:2 Want indien het woord, door de engelen gesproken, vast is geweest, en alle overtreding en ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding ontvangen heeft, Hebr. 2:3 Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zo grote zaligheid geen acht nemen? Dewelke, begonnen zijnde verkondigd te worden door den Heere, aan ons bevestigd is geworden van degenen die Hem gehoord hebben; |
| | |
24 καὶ πάντες δὲ οἱ προφῆται ἀπὸ Σαμουὴλ καὶ τῶν καθεξῆς, ὅσοι ἐλάλησαν, καὶ προκατήγγειλαν τὰς ἡμέρας ταύτας. | | 24 En ook al de profeten, 40van Samuël aan en die daarna gevolgd zijn, zovelen als er hebben gesproken, die hebben ook deze dagen tevoren verkondigd. |
| 40 Hoewel voor Samuëls tijden na Mozes ook enige profeten geweest zijn, zo wil nochtans Petrus dat men voornamelijk zal zien op Samuël en de profeten die na hem geweest zijn, ten tijde der koningen en daarna, alzo dezelve klaarder van Christus hebben geprofeteerd, Hand. 10:43. |
| Hand. 10:43 Dezen geven getuigenis al de profeten, dat een iegelijk die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door Zijn Naam. |
| | |
25 ὑμεῖς ἐστε υἱοὶ τῶν προφητῶν, καὶ τῆς διαθήκης ἧς διέθετο ὁ Θεὸς πρὸς τοὺς πατέρας ἡμῶν, λέγων πρὸς Ἀβραάμ, Καὶ τῷ σπέρματί σου ἐνευλογηθήσονται πᾶσαι αἱ πατριαὶ τῆς γῆς. | | 25 Gijlieden zijt 41kinderen der profeten en des 42verbonds, hetwelk God 43met onze vaderen opgericht heeft, zeggende tot Abraham: iEn in uw Zaad zullen alle 44geslachten der aarde gezegend worden. |
| 41 Dat is, afkomstig van de profeten; of: wien de profeten voornamelijk zijn gezonden geweest. |
| 42 Of: testaments. Zie Gen. 17:7. Rom. 9:4. |
| Gen. 17:7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u. Rom. 9:4 Welke Israëlieten zijn, welker is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en de dienst Gods, en de beloftenissen; |
| 43 Of: tot onze vaderen. |
| i Gen. 22:18. Gal. 3:8. |
| Gen. 22:18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. Gal. 3:8 En de Schrift, tevoren ziende dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volken gezegend worden. |
| 44 Dat is, volken. Waarvan zie nadere verklaring Gen. 22:18. Gal. 3:8. |
| Gen. 22:18 En in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt. Gal. 3:8 En de Schrift, tevoren ziende dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volken gezegend worden. |
| | |
26 ὑμῖν πρῶτον ὁ Θεός, ἀναστήσας τὸν παῖδα αὐτοῦ Ἰησοῦν, ἀπέστειλεν αὐτὸν εὐλογοῦντα ὑμᾶς, ἐν τῷ ἀποστρέφειν ἕκαστον ἀπὸ τῶν πονηριῶν ὑμῶν. | | 26 God 45opgewekt hebbende Zijn 46Kind Jezus, heeft Denzelven eerst 47tot u gezonden, dat Hij ulieden 48zegenen zou, 49daarin dat Hij een iegelijk van u afkere van uw boosheden. |
| 45 Namelijk uit de doden; of: verwekt, dat is, in de wereld gezonden, Hand. 13:22, 23. |
| Hand. 13:22 En dezen afgezet hebbende, verwekte Hij hun David tot een koning; denwelken Hij ook getuigenis gaf, en zeide: Ik heb gevonden David, den zoon van Isaï, een man naar Mijn hart, die al Mijn wil zal doen. Hand. 13:23 Van het zaad dezes heeft God Israël, naar de belofte, verwekt den Zaligmaker Jezus, |
| 46 Of: Knecht, Dienaar. Zie vers 13. |
| vers 13 De God Abrahams en Izaks en Jakobs, de God onzer vaderen, heeft Zijn Kind Jezus verheerlijkt, Welken gij overgeleverd hebt, en hebt Hem verloochend voor het aangezicht van Pilatus, als hij oordeelde dat men Hem zou loslaten. |
| 47 Namelijk Joden en burgers van Jeruzalem, Hand. 13:46. |
| Hand. 13:46 Maar Paulus en Bárnabas vrijmoedigheid gebruikende, zeiden: Het was nodig dat eerst tot u het Woord Gods gesproken zou worden; doch nademaal gij hetzelve verstoot, en uzelven des eeuwigen levens niet waardig oordeelt, zie, wij keren ons tot de heidenen. |
| 48 Namelijk met genade in dit leven, en met heerlijkheid in het toekomende. |
| 49 Of: daarin dat een iegelijk van u zich afkere van zijn boosheden. Doch het eerste komt beter overeen met het woord zegenen, gelijk ook met dergelijke plaats Hand. 5:31. |
| Hand. 5:31 Dezen heeft God door Zijn rechterhand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekering en vergeving der zonden. |